brengen op een onvasten grond. Allen die
van Gereformeerde belijdenis zijn, hebben
daarom in onzen tijd te waken tegen de
invloeden van Ethische zijde bijna ongemerkt
op onze kringen uitgeoefend.
Broeders, verlaat den grondslag niet van
uw allerheiligst geloof. Bouwt daarop uzelven
en leert ook uwe kinderen daarop zichzelven
te bouwen.
Bouwt uzelven! vermaant de apostel
Judas. Hij zegt niet: Wacht maar lijdzaam
af of God de Heere u in zijne genade geven
wil gesticht en gebouwd te worden tot een
sierlijken, heiligen tempel des Geestes. Ge
moogt niet in lijdelijkheid blijven neerzitten
om te zien of de Heere u misschien dat groote
voorrecht heeft toegedacht.
Nergens leert de Schrift dat gij van uw
zijde niets behoeft te doen. Gods Woord roept
ons (als we maar niet doof zijn) telkens op
tot zelfwerkzaamheid. Wedergeboren zondaren
hebben zulk een roepstem noodigde heiligen
in den hemel niet meer. Daarom komt tot u
de vermaning uzelven te bouwen, d. w. z.
uw geestelijk leven te doen toenemen in kracht
en vruchtbaarheid.
Daarvoor behoeft ge uzelven niet terug te
trekken uit de wereld naar de stille binnen
kamer. Voor het gebed alleen worden we
door onzen Heiland verwezen naar de binnen
kamer (Matth. 6 6), om daar door het gebed
gesterkt te worden voor ons optreden op de
markt van het publieke leven. Maar overigens
heet het: Laat uw licht schijnen voor de
menschen (Matth. 5 16). Bouwt uzelven op
uw allerheiligst geloof ook tot een goed burger
in de maatschappij. Ook d £L r hebt ge te
verkeeren als geloovigen, die zich gedragen
naar den eisch van hun zuivere belijdenis.
Zichzelven bouwen wordt dan een zware
arbeid, want onze verdorven natuur en
onze booze lusten staan ons leeljjk in den
weg en zijn ieder oogenblik geneigd het goed
gebouwde weer te bederven. Noodig is het
daarom onszelven telkens er aan te herinneren,
dat we op het goede fundament alleen moeten
bouwen.
Bovenal worde nooit verzuimd biddende
zichzelven te bouwen Judas voegt er aan toe
biddende in den Heiligen Geest. Dat beduidt
niet dat ge bidden moet om den Heiligen
Geest. Ge moet bij uwe zelfwerkzaamheid
bidden in den Heiligen Geest.
De Geest toch woont en werkt in de geloo
vigen, die zichzelven bouwen. En ze moeten
ondanks hun eigen werkzaamheid zich diep
afhankelijk gevoelen van dien in hen wonenden
Geest. Ziende op den eisch om zichzelven te
bouwen en op al de hindernissen waarmee zij
te worstelen hebben, vragen ze dan in een
gevoel van eigen onbekwaamheid, om de
krachtige werking des Geestes, opdat Diens
kracht in hun zwakheid volbracht zou worden.
Daarom broeders, laat er geen dag beginnen,
waarop gij niet om goed gebouwd te mogen
worden, uwen Vader in de hemelen bidt in
den Geest. Zoo zal het leven uit Christus
steeds meer uwe volheid worden.
Wijdt uwen arbeid van zelfopbouwing door
gebed iü den Heiligen Geest. Jaagt er naar of
ge ook grijpen moogt, waartoe ge van Christus
Jezus gegrepen zyt. Aldus uzelven bouwende
op uw allerheiligst geloof, biddende in den
Heiligen Geest, zult gij uzelven bewaren in
de liefde Gods, en kunt ge met alle vrijmoedig
heid verwachten de barmhartigheid van onzen
Heere Jezus Christus ten eeuwigen leven.
Kerkhof.
Het Formulier om het H. Av. te houden.
V.
Van de diaconale Conferentie.
Ten tweede „onderzoeke een iegelijk zijn hart,
<jf hij ook deze gewisse belofte Gods gelooft".
Hier worden we dus bepaald bij de belofte Gods.
Wat belooft God In het H. Av. belooft God
dat al onze zonden vergeven zijn. Niet omdat
wij zulks verdienen door onze goede werken,
maar „alleen om het lijden en sterven van Jezus
Christus". God belooft ons daar, dat Hij ons de
volkomene gerechtigheid van Christus heeft ge
schonken en toegerekend. God geeft ons uit ge
nade die gerechtigheid van Christus. En als God
ze ons geeft, dan is ze de onze, ons wettig en
rechtmatig eigendom. Zóó volkomen ons eigendom,
alsof wij zeiven voor onze zonden betaald hadden
en alle gerechtigheid volbracht. Alle schuld is
dan betaald. Aan al het recht Gods is dan vol
daan. Niets kan of zal dan meer van ons ge-
ëischt worden.
Een groote en heerlijke belofte Hier weidt
onze ziel met een verwonderd oog. 't Is vrije
gunst, die eeuwig Hem bewoog Christus heeft
al onze zonden en schulden voor Zijne rekening
genomen. Onze ongerechtigheden heeft God op
Hem doen aanloopen
Deze troostrijke verzekering biedt God ons in
't H. Av. Maar dan is het noodig, dat wij den
vollen nadruk leggen op deze uitdrukking „de
gewisse belofte Gods.
En vooral met heiligen eerbied bedenken 't Is
de getrouwe, onveranderlijke God, die dit belooft.
Heeft God dit reeds vroeger beloofd Gewis-
selijk. Door Zijn bestel heeft Hij ons gezet in
't midden van Zijn verbond. Hij heeft bepaald,
dat de plaats onzer woning zou zijn onder de
bedeeling zijner genade. In 't Sacrament van den
H. Doop heeft Christus ons toegezegd „dat ik
zoo zekerlijk met zijn bloed en Geest van de
onreinigheid mijner ziele, dat is, van alle mijne
zonden gewasschen ben", als ik uitwendig met
het water gewasschen ben.
Deze belofte hoeft God door den dienst des
Woords; door lezen der H. Schrift en op vele
andere wijzen laten herhalen.
En ook hier wil Hij ze in nederbuigende ont
ferming wederom herhalen.
Maar alles komt dan ook hier op aanWij
moeten God gelooven op zijn Woord.
Zijn er ook redenen om God niet te gelooven
Geen enkele. Hij is de Getrouwe, de Waarach
tige, de Onveranderlijke. „Hij is de Rotssteen,
wiens werk volkomen is." „God is waarheid, en
is geeu onrechtrechtvaardig en recht is Hij".
„God is geen man, dat Hij liegen zou, noch
eens menschen kind, dat het Hem berouwen
zou zou Hij het zeggen en niet doen of spre
ken en niet bestendig maken
„God zal Zijn waarheid nimmer krenken,
Maar eeuwig Zijn verbond gedenken."
En zoo zouden „e nog vele andere plaatsen
kunnen aanhalen, waar we worden gewezen op
de vastheid van Gods beloften en toezeggingen.
En nu bij 't H. Av. moeten we ons vooraf
beslist rekenschap geven, van deze zaak
Zullen we God gelooven of niet gelooven
Zullen we Hem houden voor den Eenigen, Waar-
achtigen God, of zullen we Hem beschouwen als
een onbetrouwbaar, veranderlijk, wispelturig per
soon
Gevoelt ge niet, welke groote zonde dit laatste
zou zijn
Laten we nu eerlijk willen bekennen, dat we
van nature geneigd zijn om God niet te gelooven,
En iets van die natuurlijke ongeloovigheid komt
weer voor den dag als we beslist voor deze keuze
worden gesteld God gelooven of niet gelooven.
We zeggen dan wel niet rond en open. „Ik ge
loof God niet" maar we zijn zoo geneigd aller
lei uitvluchten te zoeken. We beginnen dikwijls
met deze zonde, dat we zeggen „maar zie dan
eens naar A of „maar kent ge dan B wel?",
of weet ge dan niet, dat het niet alles Israel
is, wat Israel genaamd wordt enz.
Satans listen zijn vele.
We hebben al deze vragen kort en goed ter
zijde te leggen. Want we kunnen niet oordeelen
over het werk dat God verborgen in 't harte van
onze broeders of zusters werkt.
We hebben alleen te vragen: wat mij aangaat,
is er voor mij persoonlijk eenige redenen om Gods
Woord te betwijfelen?
En daarop zal elk bekommerde moeten zeggen:
Geen. Geen enkele reden. Met schaamte moeten
wij belijden, dat wij dikwerf niet op Gods be
loften hebben gebouwdzelfs misschien jaren lang
geleefd hebben, zonder er om te denken. Dat wij
nog dikwijls tot twijfelen geneigd zijn. Maar met
ontroering moeten wij vervuld zijn, als we ge
denken aan de ontfermiug onzes Gods.
Hij heeft aan Zijn belofte gedacht. Hij was
getrouw; Hij zoekt ons op. Hij breidt Zijne han
den tot ons uit. Hij heeft niet afgelaten ons te
roepen. Hij brengt ons Zijn Woord. Hij ontdekt
ons. Hij laat ons onze zonden zien in één woord
God is onveranderlijk getrouw geweest.
Laat onze ongeloovigheid ons des te dieper ons
voor God doen verootmoedigenlaten we ook die
zonde, want het is een gruwelijke zonde God niet
op Zijn Woord te gelooven, voor den Heere be
lijden en vergiffenis vragen, biddende„Ik geloof,
Heere! kom mijne ongeloovigheid te hulpe!" En
als we God niet gelooven op Zijn Woord, op Zijne
belofte, dan kunnen we niet recht Avondmaal
vieren.
Immers God wil daar Zijne belofte herhalen
en bezegelen, Zijn verbond bevestigenmaar wat
zal dat ons kunnen baten, als we niet ernstig
bidden om kracht en met een heilig voornemen
bezield zijn om God te gelooven en den duivel,
den vader der leugenen, niet te gelooven?
Er wordt dus in dit tweede stuk der zelfbe
proeving volstrektelijk niet als eisch gesteld aan
den Avondmaalganger, dat hij een „verzekerd
geloovige" zou moeten zijn.
Deze opvatting is niet goed. Er wordt niet
gehandeld over de sterkte of grootte van ons
geloof. Integendeel, ons geloof is dikwijls klein
en zwak. Maar hier worden wij gewezen op de
onfeilbaarheid van Gods beloften. We worden
vermaand, dat we onszelven biddende zullen oefe
nen om God te gelooven op Zijn woord, omdat
Hij God is. Dat we ons steeds voor oogen zullen
stellen dat Hij niet kan liegen. En als Hij uit
genade ons belooft in 't H. Av., dat al onze zon
den ons vergeven zijn, dan kunnen wij ons daar
op verlaten. Dan is dat zoo, onveranderlijk en
altijd zoo, omdat Hij het zegt. En daarom is
twijfelen zondig. Hebben we daartegen te strijden
en te bidden. Den duivel geen plaats te geven.
Maar eeniglijk den Heere te bidden, dat Hij ons
meer geve verlichte oogen des verstands, en
biddende te zingen
„Gedenk aan 't woord, gesproken tot Uw knecht,
Waarop Gij mij verwachting hebt gegeven;
Dit is mijn troost, in druk mij toegelegd;
Dit leert mijn ziel U achteraan te kleven
Al 't geen Uw mond aan mij had toegezegd,
Gaf aan mijn hart vertroosting, geest en leven.
V. d. Kamp.
In de vriendelijke Oosterkerk te Arnhem wa
ren zoo meldt 't officieel verslag in De Bazuin
43 diaconieën vertegenwoordigd. Diaken Struik
opende. Ds. Hoekstra ging voor in 't gebed. Hij
en Ds. Wielenga waren ditmaal adviseurs.
Een punt op een volgend agendum kon wel
eens wezen behoort naar Gereformeerde begin
selen niet de leiding eener kerkelijke vergadering,
als een Dienaar des Woords tegenwoordig is, bij
dien te berusten.
Een tweede punt. Behoort er over een Confe
rentie van die kerk een vast bestuur te zijn of
slechts een moderamen, dat elke Conferentie zelve
kiest en met haar einde weer wegvalt.
Ditmaal ging het nog op den ouden voet. En
als vaste bestuursleden werden ter vervanging van
br. Janse uit Middelburg en De Wind uit Gro
ningen, die opgehouden hadden diaken te zijn,
twee nieuwe diakenen, J. T.de Lange van Ermeloo
en W. J. Noteboom van Utrecht gekozen.
Interessante vraagpunten werden besproken.
a. Een diakonie heeft te kort. Een lidmaat
vraagt hulp bij 't burgerlijk armbestuur. Dit
begeert nu van de diaconie een bewijs, dat ze
dien behoeftige geen ondersteuning kan bieden.
Wat moet <ie diaconie nu doen?
't Antwoord schijnt geweest te zijn: „in het
uiterste geval moet de diaconie dankbaar accep
teeren, dat anderen hare armen ter hulpe komen."
Ergo 't bewijs wèl afgeven, doch indien
men werkelijk zelf onmogelijk helpen kan.
h. Mag een vweeniging in 't midden der ge
meente armen der gemeente bedienen zonder
contract met de diaconie?
Is dit geen grasduinen op 'tdiaconaal gebied?
Br. Sluis van Enkhuizen heeft er tegen. De Con
ferentie waardeert zeer 't barmhartig doen krach
tens 't ambt aller geloovigen. Doch er zij con.
tact met 't speciale ambt. Ds. Hoekstra vindt, dat
alleen diakenen bedienenvereenigingen bieden hulp.
c. Oprichting van een Sanatorium. Advie
zen van hoogleeraren zijn ingewonnen. De pro
fessoren zijn van oordeel, dat uit het ambt geen
roeping kan worden afgeleid om een Sanatorium
te stichten. De Conferentie besluit 't particulier
initiatief te steunen.
d. Soms komen, met name te Enschedé, zeer
arme gezinnen uit den vreemde wonen en wenden
zich dadelijk tot de diaconie. Wat moet deze
doen? De Conferentie weet er blijkbaar niets op
te vinden om dit kwaad te keeren, dan degenen,
die vertrekken willen, te waarschuwenen
goed correspondentie te oefenen der diaconieën
onderling
e. Welgestelde kinderen weigeren arme ouders
te ondersteunen. Moet nu de diaconie hen be
dienen of van de ouders eischen, dat ze den rechter
te hulp roepen om de onwillige kinderen te
dwingen
De Conferentie oordeelt, dat de diaconie onder-