f
JCef^ken
Eindelijk Yragensmoede.
13e Jaargang.
VRIJDAG 5 AUGUSTUS 1904.
No. 32.
EEKBLAD GEWIJD AAN DE DELANGEN DER LrEREFORMEERDE
IN
j^ELANGEN DER pi
^Zeeland, Noord-^abant en J_,imbueg,
Want de HEERE is onze Rechter,
de HEERE is onze Wetgever, de
HEERE is onze Koning; H\j zal ons
behouden.
Jesaja 3322.
ONDER REDACTIE VAN
Rr. L. H. WAG EN AAR,
met medewerking van onderscheidene Predikanten.
Doch Samuel zeide: Heeft de HEERE
lust aan Brandofferen en Slachtofferen, als
aan het gehoorzamen van de stem des Hee-
ren Zie, gehoorzamen is beter dan slacht
offer, opmerken dan het vette der rammen.
1 Sam. 15 22
Abonnement per 3 maanden f Ö.35. Afzonderlijke nos.
3 cent. Advertentiën van 1 5 regels 30 cent, iedere
regel meer 5 cent. Familieberichten van 1 5 regels
50 cent, iedere regel meer 10 cent.
Uitgever:
K. LE COINTRE
MIDDELBURG.
Berichten, Advertentiën enz,, gelieve men
tijdig, uiterlijk Vrijdagmorgen, bij den
Uitgever in te zenden.
ZALIG IN HET DOEN.
Die inziet in de volmaakte wet, die
der vrijheid is, en daarbij blijft, deze,
geen vergeteliik hoorder zijnde, maar een
dader de» werks, deze zal gelukkig zijn
in dit zijn doen. Jak. 1 25.
De volmaakte wet, die „der vrijheid is,"
wordt door den Apostel Paulus „wet des ge-
loofs" genoemd (Rom. III 27.) Zij maakt
vrij van de wet der zonde en des dood; zij
maakt vrij van de'verdoemenis, van de macht
van, en den lust tot de zonde, en van de
heeischappij des Satans. Een iegelijk die tot
Christus komt, onderwerpt zich aan deze wet,
huldigt den Koning der waarheid, en wordt
door de waarheid vrijgemaakt. Immers waar
de Geest des Heeren is, daar is vrijheid. Deze
wet is volmaakt, omdat zij alles bevat, wat
tot lichtsnoer van geloof en leven, van hopen
en streven dienen moet. Daarom mogen w\j
er niets aan toe- of afdoen, zij is blijvend en
veroudert nimmermeer. Wie alzoo dit Woord
hoort, kan geen vergefelijk hoorder zyn, maar
moet een dader des werks worden. Waar immer
een goede boom geplant is, daar brengt hij
goede vruchten voort; waar immer men zich
in het Woord verdiept en dagelijksch verlustigt,
daar dringt het tot doen.
Groot is alzoo het te volbrengen werk in
ons zeiven.
Hoofdstuk III.
't Was koud buiten en een fijne noord-oostenwind
stolde de wateren tot ijs. Jongelingen enjonge-
dochters verheugden zich reeds in het vooruit
zicht van het ijs eens lustig te genieten. Menige
maagd hoopte in stilte door middel van het
ijsvermaak geëngageerd te geraken. Tenminste
Antje van Krelen wachtte met ongeduld het
oogenblik af, eens met Lodewijk Stevenz over
het ijsvlak te zweven. De vorst bleef aanhouden,
en toen naar ouderer meening de balken onder
het ijs lagen, werden de schaatsen aangebonden.
Reeds een paar dagen te voren had men ze
nagezien, de ijzers geslepen, opgepoetst en nieuw
band er in gestoken, om toch maar netjes voor
den dag te komen. Antje was al vroeg tegen
woordig en had al een paar baantjes gereden,
toen Lodewijk kwam. Ze had hem in de verte
gezien, fluks er naar toegereden, en zoo heel
toevallig bij hem, haar schaats wat opgebonden.
Hé, Lodewijk, ben je daar ook, vraagde ze op
verbaasden toon.
Zooals je ziet, Antje, gaf deze ten antwoord.
Wil je me eens een eindje optrekken, want ik
word zoo moe alleen tegen wind in.
Zeker, als ik je daarmee genoegen kan doen.
Nu, willen we dan „een gangetje" halen, hernam
zij, en vooruit gingen ze.
Daar had Antje dan wat ze zoo lang gewenscht
had. Met Lodewijk te mogen rijden op het ijs,
hoe lang was dat al in haar gedachten geweest.
In den gewonen levensloop gaat dat niet zoo
Daarom roept ons Johannes toe, dat wie
deze hope in zich heeft, zich reinige gelijk Hij
rein is, en vermaant ons Paulus: „dewijl wij
dan deze belofte hebben, geliefden! laat ons
ons zei ven reinigen van alle besmetting des
vleesches en des geestes, voleindigende de
heiligmaking in de vreeze Gods" (2 Cor. VII1).
Groot is het werk, met betrekking tot den
Heere, daar het er op aankomt, geloof in en
liefde tot God te bewijzen, en werken van
barmhartigheid, in het geloof, door de liefde
werkende, te volbrengen (Galaten V 6, 13).
Om dit werk te voleindigen, moet men leeren
ten einde toe te volharden, niettegenstaande
de menigvuldige verzoekingen, die vleesch en
bloed ons berokkenen, niettegenstaande menig
nadeel, dat men lijdt, en de bespotting en mis
kenning waaraan men, niet enkel van de zijde
der vijanden, is Dloorg'èscelu. De miskenning
toch, die men van hen, die men anders als
broeders zou willen erkennen, te verduren heeft,
is het zwaarst te dragen. Volharden moet men
in dit werk, omdat het verricht moet worden
te allen tijde en in alles; volharden, hoewel
de zegeningen, door den Heere ons beloofd,
veelal enkel een voorwerp der hope zijn; hoe
wel de Heere dikwerf schijnt de vervulling
zijner belofte te vertragen.
Elk hooren zonder doen is onwaar, maar
doen zonder hooren is onmogelijk. Het is niet
noodig tot voorzichtigheid of gematigdheid in
weetje, een jongen te vragen, maar op het ijs
kan er dat wel mee door. Nu ze dit bereikt
had, was het de groote kunst hem van middag
en nog veel liever voor altijd vast te houden.
In het coquetteeren was ze nog al knap, dus nu
haar vrouwenlisten maar te baat genomen. Het
ging goed, ze vleide en schertste en had plezier.
Ook Lodewijk had het nog al naar zijn genoegen.
Op het eind wist ze het zoover te brengen, dat
afgesproken werd den volgenden middag bij goed
weer en zoo er geen verhindering kwam weer
samen te rijden. Nu, tot ziens hoor, sprak ze,
tot morgen, en keek Lodewijk daarbij zoo vrien
delijk aan, dat hij uit dien blik las: Wil je me?
Teleurgesteld zal je niet worden. Wat was ze in
de wolken. Haar wensch gedeeltelijk in vervul
ling, morgen weer samen zijn en straks
misschien wel voor goed.
Voor het naar bed gaan nog eens even naar
buiten gegluurd. Ja, hoor! een fijne lucht en
vriezen van nacht zeker wel een steen dik.
Wat een luchtkasteelen bouwde ze. Antje zou
echter ook ondervinden, dat we niets zoo gemak
kelijk opbouwen dan die kaartenhuizen, maar ze
ook het moeilijkst in het afbreken zijn.
Lodewijk kwam ook thuis. Wel! vraagde
tante, is het nog al naar je genoegen geweest
van middag? Jawel tante, hernam hij. De
jongeman wist het eigenlijk zelf niet goed. Hij
had zich wel geamuseerd, maar toch, dat opdrin
gen van Antje stond hem niet zoozeer aan.
Maar mogelijk komt het, dat ik niet genoeg
optrad, zeide Lodewijk in zichzelven. Die ver
velende blooheid van me.
Hadt u het niet stil tante, vraagde hij, want
het doen op te wekken; daar men meestal
niet te veel yver in het doen van het werk
des Heeren betoont. Nochtans, herhalen
wijmen wachtte zich voor doen, zonder
eerst te hooren. Want wie niet hoort, weet
immers niet wat en hoe hij den wil van God
volbrengen moet. Waar men waarachtig hooit,
kan men op den duur de eischen van den
Heere niet weêrstaan. Alles komt er op
aan, geopende ooren en" harten te ontvangen,
dan worden van zelve onze handen en voeten
bereid tot het verrichten van Gods wil, en
worden onze slappe knieën opgericht.
Wie recht hoort, doet wat rechtvaardig is,
en wie zulk een dader des werks is, zal geluk
zalig zijn in dit zijn doen. Hij is gezegend,
want hy draagt de goedkenring des Heeren
weg; een iegelijk toch, die Christus in deze
dingen dient, is Gode welbehageHjkiRom 14:18)
Hij heeft vrede met God en met zijn eigen
geweten. Hij is gezegend en wordt tot een
zegen voor anderen gesteld, want hij behoort
tot hen, die hun licht laten schijnen, en daar
door den Yader verheerlijkenhij behoort tot
hen, die het zout der aarde zijn. Hij is geluk
zalig, want zalig zijn zij, die zijne geboden
doen, opdat hunne macht zij aan den boom
des levens, en zij door de poorten mogen in
gaan in de stad. (Openb. XXII 14).
Wie alzoo hoort en doet, wordt gezegend
i n, maar niet voor zijn werkwant ten
aan de goede vrouw was hij gehecht. Het ging
nog al, maar verveeld heb ik me toch niet. Wil
ik morgenmiddag soms thuis blijven? Neen mijn
jongen, hernam het oudje. In mijn jongen tijd
reed ik ook graag een baantje en gelegenheid
is daar alle dagen niet voor. Ik wil je dat
genoegen niet ontrooven. Maar een ding wensch
ik u toch te zeggen, denk er om, de jeugd en
de jonkheid zijn ijdelheid. Straks komt de dood,
houdt dat steeds voor oogen, en dan
en nu goeden nacht, mijn jongen. Je zult wel
lekker slapen denk ik. Wel te rusten tante,
klonk Lodewijks stem. Zal je er nog eens over
denken, riep ze hem nog na.
Hij kleedde zich uit en legde zich te bed,
maar de slaap wilde hem niet vatten. Straks
komt de dood had tante gezegd. Ja, hij wist
wat dood zijn beteekende. En weder voelde hij
het gemis van vader en moeder. Waarom heeft
God ze mij ontnomen, kreunde hij. Ja, waarom?
Eindelijk overmande hem de slaap, die hem
zijn leed deed vergeten. 's Morgens moest tante
hard kloppen om hem wakker te krijgen. Ja,
zoo gaat het zeide ze gekscherend, 's avonds laat
op de baan en 's morgens kunnen de jongelui
niet uit bed komen. Maar toen ik jong was,
waren mijn beenen des anderen daags ook stijf
hoor. En nu ik aan het aftakelen ben, zijn ze
altijd stram.
(Wordt vervólgd.)
3)