13e Jaargang.
VRIJDAG 25 MAART 1904.
No. 13.
y/EEKBLAD
GEWIJD AAN DE
DER
-J3elangen
in ^Zeeland, oord-^i\abant en J^imbuf^g
jjEREFORMEERDE
JC EF^KEN
Want de HEERE is onze Rechter,
de HEERE is onze Wetgever, de
EEERE is onze Koning; Hy zal ons
behouden.
Jesaja 3322.
ONDER REDACTIE VAN
Dr. L. B. WAGENAAR,
met medewerking van onderscheidene Predikanten.
Doch Samuel zeide: Heeft de HEERE
lust aan Brandofferen en Slachtofferen, als
aan hét gehoorzamen van de stem. des Hee
ren Zie, gehoorzamen is beter dan slacht
offer, opmerken dan het vette der rammen
1 Sam. 15:22
Abonnement per 3 maanden f 0.35. Afzonderlijke nos.
3 cent. Advertentitn van 1 5 regels 30 cent, iedere
regel meer 5 cent. Familieberichten van 1 5 regels
50 cent, iedere regel meer 10 cent.
Uitgever:
K. LË COINTRE
MIDDELBURG.
Berichten, Advertentien enz,, gelieve men
tijdig, uiterlijk Vrijdagmorgen, by den
Uitgever in te zenden.
MIJ DORST.
Daarna zeide Hy tot den
discipel: Zie, uwe moeder.
En van die ure nam haar
de discipel in zijn huis.
Hierna, Jezus wetende,
dat nu alles volbracht was,
opdat dö Schrift zou vervuld
worden, zeide: My dorst.
Joh. 19 28 - 29.
In Psalm 22 klaagde David uit de diepten
van zijn Messias-lij den ook deze aandoenlijke
klacht
Mijn hart is als was. Het is gesmolten in
het middén mijns ingewands. Mijn kracht is
verdroogd als een potscherf en mijn tong
kleeft aan mijn gehemelte, nu Gy my legt
in het stof des doods
Letterlijk is dit woord op Golgotha vervuld.
En nog treffender springt de letterlijke ver
vulling van 't profetisch lydensTfeéld in het
oog, als we uit Psalm 69 vernemen, hoe die
dorst zou worden bespot en gelaafd.
Zij hebben mij galle tot mijne spijze gegeven,
en in mijnen dorst hebben zij my edik te
drinken gegeven.
Mattheus verhaalt: En gekomen zijnde tot
de plaats Golgotha gaven zij hem te drinken edik
met gal gemengd.
En Johannes bericht, dat de Heiland op het
hout kreunde van dorst, doch men bood hem
geen teug water, maar een krijgsknecht
langde een spons met edik.
HET MENSCHELIJK BEDRIJF.
Vrij naar een oud handschrift.
I.
De bakker.
Die 't lichaam voedt
Spijst ook 't gemoed!
O, Schepper van het lieve brood
Tot voedsel van het tijd'lijk leven,
Uw mildheid heeft mijn ziel genood
Waarbij g' U zelf tot brood woudt geven.
O brood dat uit den hemel viel
Verzadig eeuwig mijne ziel!
II.
De kleermaker.
Genade meet
Mijn ziel haar kleed
Het kleed is noodig in den tijd
Maar beide vleesch en kleed verslijt.
En daarom is er groote reden
Om mij te wikk'len in 't gewaad,
Dat zonder lap en zonder naad
Mij eeuwig zalig zal bekleeden.
Met de slagschaduw van het kruis heeft
God ook die van h3t edikvat vooruit doen
vallen, opdat gij gelooven moogt!
M ij dorst. Was niet de dorst Jezus' eerste
behoefte in Zijne vernedering geweest? Ze zou
ook Zijn laatste zijn. Maar erger, als een felle,
felle pijn.
Was niet honger Jezus' eerste smart geweest
by zijn ambtelijk optreden, welnu Hij zou
't besluiten met de felle, felle pijn van den dorst.
Mij dorst 'tis een enkel uit den
drogen gorgel uitgewrongen woord, 't Maakt
een tweelingsklachte met het Eli, eli, lama
Sabachtani! Met dit woord trad de Hei
land uit de buitenste duisternis, waar hij een
eeuwigheid van zielesmart had doorstaan, zege
vierend te voorschijn, doch nu voelde de ge
kruisigde nog ten vöilo al de folteringen van
zijn gruwzaam mishandeld lichaaip, dat zich
verwrong op het kruis.'
Hoe brandden zijne wonden, al verder open
gereten bij 't wringen der ledenhoe bonsde
zyn door doornen doorwond, door vuistslagen
opgezet, van speeksel druipend hoofdhoe
pijnigden met duldelooze foltering de uitgerekte
gewrichten hoe schroeide de' koortsgloed in
alle aderen, totdat do volle jeugdige door geen
enkele zonde of hartstocht verzwakte manne
lijke levenskracht in weinige uren vernield is
en het jagend, afgemarteld harte breekt.
ILL
De timmerman.
Het mind're niet te zeer betracht,
Het hoogste 't hoogst geacht!
Zoo 't aardsche huis tot nut mag strekken
Om ons voor koude en vocht te dekken,
Gelijk het zeer verheug'lijk doet;
Hoe moet ik van mijn God begeeren
Het huis, waar 'k eeuwig in zal keeren
Wanneer 'k van hier verhuizen moet.
IV.
De metselaar.
De kwa gebuur
Vereischt een muur!
De mensch bemuurt zijn tijd'lijk leven
Om zich met zekerheên t' omgeven;
Maar 't eeuwig deel ligt veeltijds bloot,
Gelijk een grensstad zonder wallen
Ten roof van 's vijands overvallen
Ten p'rykel van den eeuw'gen dood!
V.
De glazenmaker.
Het leven zucht
Naar licht en lucht!
Om 't licht niet buiten 't huis te sluiten
Is 't schoon gebruik van glazen ruiten;
Maar 't huis des harten houdt ge dicht
Door hout en steen van aardsche dingen,
Door euveldaan en beuzelingen
En stopt het toe voor 'sHemelsch licht
Hem dorstte! Ach, hoe uitgeput kwam hij
reeds op den krui3heuvel aan. Daar weigerde
hij den bedwelmenden drank. Hy hangt er
uren lang, in den brandenden zonnegloed. Hij
worstelt er uren lang in tegen den vollen toorn-
gloed Gods!
Onderwijl verbloedt de gemartelde uit al zijne
wonden. Alle bloedvaten raken uitgeput. De
koortshitte doorgloeit zijn borst, zijn ingewand
krimpt ineenzijn ontstoken keel slijmt toe
zijn lippen splijten, o, aan een kruis te ver
dorsten het is de allerverschrikkelijkste pijn
De dorstige klaagde. Ook die vernedering
onderging de Heere der heerlijkheid.
Deze dorst van Jezus is de helledorst.
't Helsche lijden is verlating van God.
En dorst.
Denk aan de gelijkenis van den rijken man
en zijn bede zend Lazarus, dat hij het uiterste
zijns vingers in het water doope en Yerkoele
mijne tong, want ik lijd smart in deze vlam.
Vertolk die smeeking in een kreet en gij
hoort hem kermenmij dorst, mij dorst
Mijn lezer, dat is onze rechtvaardige straffe.
De helsche dorst.
O, eenig genadewonder. Ze is geleden
door Jezus. Door Gods eeniggeboren Zoon.
Geleden ten volle. Gedragen voor en in de
plaats van allen, die waarlijk in den Zoon
gelooven.
VI.
De schuiermaker.
Een ieder zoek
D' onreinsten hoek!
De zind'lijkheid neemt vuil en stof
Van kleed en vloer en huisraad of;
Maar 't best van al wordt veel vergeten.
Het eeuwig deel: de waarde ziel
Waar zooveel zondestof op viel,
Wat wordt ze droef bemorst bezeten.
VII.
De stoelemaker.
Leunt niet te stout,
Licht breekt het hout!
De stoel van zaligheid en rust
Staat in het eeuwig huis des Heeren
Voor hen die op Gods vreê belust
Geduriglijk bij God verkeeren.
Hoe zoet een aardsche zetel zij,
Hij breekt op 't laatst't gaat al voorbij
VIII.
De schoenmaker.
Ziet op 't middel niet
Maar waartoe 't geschiedt!
De voet begeeft zich in den schoen,
Maar 't is niet om den schoen te doen
Maar om den weg daarmee te treden.
Zoo woont de ziel in vleesch en bloed,
Maar 't zij haar als de schoen den voet
Om mee te gaan naar 't land van vreden.
W.