V 13e Jaargang. VRIIDAG 26 FEBRUARI 1904. No. 9 EEKBLAD GEWIJD AAN DE JBeLANGEN DER pEREFORMEERDE in ^Zeeland, oord-^f^abant rn J-^imbuf^g J^EF^KEN Want de HEERE is onze Rechter, de HEERE is onze Wetgever, de HEERE is onze Koning; Hij zal ons behouden. Jesaja 3322. ONDER REDACTIE YAN Dr. L. H. WAGENAAR, met medewerking van onderscheidene Predikanten. Doch Samuel zeide: Heeft de HEERE lust aan Brandofferenen Slachtoffe»en, als aan het gehoorzamen van de stem des Hee- ren Zie, gehoorzamen is beter dan slacht offer, opmerken dan het vette der rammen 1 Sam. 15:22 Abonnement per 8 maanden f 0.35. Afzonderlijke nos. 8 cent. Advertentiën van 1 5 regels 30 cent, iedere regel meer 5 cent. Familieberichten van 1 5 regels 50 cent, iedere regel meer 10 cent. Uitgever: K. LE C01NTRE MIDDELBURG. Berichten, Advertentiën enz,, gelieve men tijdig, uiterlijk Vrijdagmorgen, bij den Uitgever in te zenden. DER KERKE OOTMOEDIGE JUICHTOON. Wie heelt onze prediking geloofd? en aan wien is de arm des Heeien geopenbaard? Want hy is als een rijsje voor zjjn aan gezicht opgeschoten, en als een wortel uit eene dorre aarde; hy had geene gedaante noch heerlijkheid; als wy hem aanzagen, zoo was er geene gestalte, dat wij hem zouden begeerd hebben. Hij was veracht en de onwaardigste onder de menschen, een man van smarten en verzocht in krankheid; en een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor hem; hij was veracht, en wij hebben hem niet geacht. Waarlijk, hij heeft onze krankheden op zich genomen, en onze smarten heeft hij gedragen. Jesaja 53l-4a. Doorgaans zijn Israëls profeten mannen van hun tijd. Staan ze met béide voeten in üet heden en zien van daar uit bij Gods licht op 't verleden terug en de toekomst in. Doch in het tweede deel van Jesaja's pro fetieën staat de Ziener in toekomende eeuwen leeft Hij in den Geest het leven der Kerk in perioden lang na Hiskia. Dit is het grootste wonder der profetie. Zoo leeft Jesaja in hoofdstuk 53 in de Kerke, die uit Israël tot den Messias is vergaderd Een bladzijde uit den heldenstrijd van Prins Maurits en Graaf Willem Lodewijk in Brabant's en Vlaanderen's waterland. V. (Slot.) Eer onze Stadhouder terugkeerde, moest hij opnieuw bittere smart doorleven. Zijn wakkere broeder Lodewijk Grunther voelde zich reeds onwel en kon zich nauwelijks te paard houden, toen hij de dappere bezetting van Ostende te Sluis zag binnenkomen, en den volgenden dag werd hij zeer krank. Eerst was hij vrij gemoedigd, doch den 21sten September voelde hij zijn einde naderen en be geerde hij, dat men voor hem bidden zou. „Middelerwijl" zoo schrijft de kerkhistoricus Trigland op gezag van Frederik van Vervow „geschiedde het, dat hij in desperatie viel, roe- pende, dat God de Heere hem verlaten had, en zeggende, dat hij een kind des duivels was, met nog vele schrikkelijke propoosten meer". Willem Lodewijk en Wtenbogaert spraken hem toe, doch wel twee uren duurde de helsche angst. Toen kwam hij tot halmte. Hij opende de oogen en fluisterde„Nu heb ik verlichting maar ik heb de pijn der hel gesmaaktLaat nu Wtenbogaert met mij bidden" Deze was, omdat hij ook zelf koorts had, naar zijne tent gegaan, doch kwam nu terug Allen knielden neder. De kranke wenschte Maurits en den anderen Heeren goeden nacht e* stierf onder 't gebed der vrienden. Maurits ook zelf krank schreide heete tranen. Hij hield zooveel van Lodewijk Gunther en ook deze kleefde hem aan met kinderlijke liefde. Wtenbogaert troostte den Prins en zeide „Zij mijn sterven zoo vol vrede, als dit ster ven is!" en terugziet op Christus' lijden en dood. Bij monde van dezen vijfden der Evangelisten spreekt de Kerk uit, hoe ze, door vleeschelijke gedachten verblind, zich aan de vernedering van den Messias heeft geërgerd, maar nu, tot het inzicht gekomen van 't borgtochtelijke van zijn lijden en dood, in zijn versmaadheid met innig dankend juichen roemt. Dit is het oogpunt, waaruit ons Hellenbroek Jesaja 53 1 leert bezien, en hoezeer wordt dan alles verrassend duidelijk. Dan geen wisseling van personen schier vers aan vers. Dan één sprekende 't geheele hoofdstuk door. De Kerk uit Israël, die in ootmoed over haar ongeloovig miskennen van den Messias, in zijn borg- tochtelijk lijden roemt! Wie heeft onze d<. van alle profeten tot ons gekomen prediking geloofd, en wien is geopenbaard voor zijn geloofsbewustzijn de arm des HEEREN, het heerlijk werk der almachtige verlossinge van Jehova, Ik zal zijn, in van eeuwigheid vrymachtige genade? Ach, bijna niemand, want hij is als een rijsje, een spichtig stekje - voor Zijn, Jehova's aangezicht en niet voor 't oog van een be wonderend volk - opgeschoten; gekomen als De overledene was pas 27 jaar, een zeer vrien delijk en beminnenswaardig Heer, die bij alle menschen geliefd was. Johannes Fontanus uit Arnhem was zijn geestelijke en kerkelijke vader. Den 20sten November 1604 werd het gebal semde lijk plechtig in Arnhem's Eusebiuskerk, waar ook zijn broeder, de dol-koene Filips ter aarde besteld was, bijgezet Beiden, Maurits en Graaf Willem bewezen hem de laatste eere. Anna Margaretha, thans ten tweeden male weduwe, ging op de begrafenis niet medeze at niet met de Heeren, „doch bleef op hare earner, die alzoo met zwarten baei behangen was, dat men by lichten dage met keersen daerin gaen ende eten moste, ende dit werd gecontinueert schier twee jaeren lanck", totdat ook Anna Margaretha stierf De droeve broeder reisde met zijn vriend en hofmeester Frederik van Yervow naar Groningen. Toen moest hij ook dezen trouwen, vromen huis verzorger afstaan. (24 Dec. 1604.) Omdat de Staten-Generaal en de Emdenaren hem dringend begeerden, om er Overste te wezen over de zes vendels garnizoen, waarmee de Ne derlanden deze gewichtige grensvesting tegen Graaf Enno's Spaanschgezindheid vergezelden, vertrok Vervow naar de oude „herberg van 's Heeren Gemeente". In Februari van 't volgend jaar (1605) kwam hij weer eenige weken in Leeuwarden terug, om zijne administratie af te sluiten en over te dragen aan zijn opvolger Pieter van Regemorter. Met vergulden credenzen vereerd, keerde Vervow naar Emden terug, en dit zoet besef streelde hem zeer, dat hij binnen de tien jaren, gedurende welke hij Hofmeester geweest was, had helpen bewerken, dat aan Zijne Genade alleen in Fries land veertig duizend gulden was geschonken. een arm, versmaad kiudake uit geringe ouders, onbekend aan het volken als een wortel een wortelscheut - uit dorre aarde; uit den afgehouwen tronk van Isaï; uit een Juda, Yan 't welk de scepter was geweken; uit een Israël, de versterving nabij. Hij had gedaante noch heerlijkheidals wy hem aanzagen zoo was er geen gestalte, dat we hem zouden begeerd hebben. Geen Saul- figuur, van de schouderen af uitstekend boven al het volk, in volle pracht en kracht der jeugd, een koningsgestalte, maar een profeet uit Galilea! een timmerman uit Nazaret, van eenige onbeduidende visschers omringd, niets heerlyks en begeerlijks was er aan hem. Ja soms als hij sprak en wonderen deed, dan lichtte er iets goddelyk-heerlijks over hem, iiiaar ais dit weer voorbij was en hij zwijgend voortschreed, neen dan ergerde zich aan dit heel-gewone Israëls vleesch. Hij was veracht; de onwaardigste geacht onder de menschen - onwaardig om gerekend te worden tot de mannen, de aanzienlijken. Die zagen uit hunne hoogte op hem neer. Een man van smarten - van hartzeer vloekdragenddoodbrakend van Zijne geboorte af. Zijn leven was de pijn van den heilige Nu noodig had 't grafelijk hofgezin deze ge schenken zeer. Laat ons nog hier geven een aardig kijkje in 't leven onzer Nassau's, dat Leegwater's „Klein cbronykje'' ons biedt. 't Was op een zomerschen dag van April 1605 dat „een weinig buiten den Haghe aan Den linkerkant, waar men nae Delft vaert", een groote toeloop volks geschiedde. Daar kwamen ook in koetsen aangereden Prins Maurits, Fre derik Hendrik, Willem Lodewijk en Ernst Casimir. De Heeren plaatsten zich op den wal van 't ka- naai en de Prins zeide tot twee mannen, die blijkbaar gereed stonden om hunne zwemkunst te vertoonen: „ik ben nu gereed om te zien." Daar antwoordde een hunner, hij heette J an Adriaansz. Leeghwater en was molenmaker op de Rijp in Noord-Holland, dat toen nog schier enkel water was, en riep „Adieu, mijn vrome Heeren Meteen plompt hij zich in 't water en blijft onder, wel een half uur lang. Nu en dan roept hij uit de diepte. Eindelijk komt hij weer boven. „Wat was dat geluid?" vroeg de Prins. Leeghwater zegt „Ik heb geroepen". Maurits herneemt „Hé, ik dacht, dat het 't brullen van eene koe was". Toen dook de andere waterrat, P. Pieters met name, even lang. Straks speelde hij met de vin gers boven water en de goede Graaf Willem riep uit: „den kerel werd versoepen, hi en kan hem nisht langer holden" Maurits zeide„die kunst is goed", en op 't Hof gekomen, ontvingen de koene duikers eene prinselijke vereering, en straks van de Staten-Generaal octrooi voor hunne „kunst om onder water te gaen, zitten, liggen, eten, drincken, lezen, schryven, spreken, zingen en psalmspelen op eene schalmei".

Krantenbank Zeeland

Zuider Kerkbode, Weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken in Zeeland, Noord-Brabant en Limburg. | 1904 | | pagina 1