Verzekerdheid. v. De Stal van Bethlehem. met name door hem aangevuld wordt Deze ergernis moet worden weggenomen. Dit raadsel moet worden opgehelderd. Wij wil len het beproeven en dat niet door des Apostels woorden te verzwakken, maar juist door ten volle hun kracht te doen gevoelen en hun zin te doen verstaan. Dan wordt ook deze ergernis een glorie voor Christus te meer Heden stellen we dit vast: Toen Christus uitriephet is volbracht, legde hij stervend heel 't offer van zijn kruis- dragend leven en kruislijden neer voor den Vader, en toen kon mensch, noch engel, noch God-zelf uitvinden dat er iets aan ontbrak. Toen kon er met geen mogelijkheid iets aan worden toegevoegd! Toen was het offer van zijn lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid vol komen. Dit lijden was ook zoo allesomvattend groot! 't Leven reeds van den heiligen Zone Gods in ons vleesch en in onze bedorven, vernederde, Gode vijandige wereld, was voor hem ééne oneindige smart; één bange kerker; één ziel- verteerende martelingen toen hij vonnis, verwerping, verloochening, ban en vloek tot in den kruisdood leed, putte hij uit de volle eenwigheid der smart. Zeker, als gij 't lijden van Jezus ontleedt, dan zijn er smarten, die hij niet heeft gekend. De haat, die u 't bloed vergiftigt, de nijd, die een verrotting uwer beenderen is, de verwar ring, die u vernedert, de wroeging, die een zondig menschenkind de ziel kerven kan, kende deze heilige niet; maar hij voelde ze wel innig mee; ze maakten op hem, die te rein van oogen was om het kwade te zien, zulk een vreeselijken indruk, dat we 't ons nooit zullen kunnen indenken, hoe zijn rechtvaar dige, teedere ziel gefolterd is door 't meevoelen van 't gruwelijke onzer zonden. Ook werd hij tot in het diepst zijner ziel gewond door 't onrecht, hem aangedaan. En hem verscheurde bovenal de verlating zijns GodsWaarlijk Jezus' lijden is een afgrond, die zelfs de Engelen tevergeefs zoeken te peilen 1 Maar hoe kan dan Paulus schrijven: wat er nog ontbreekt aan de verdrukkingen van Christus, dat vul ik wederzijds aan in mijn vleesch voor zijn lichaam d. i. de gemeente? Borgtochtelijk ter rechtvaardiging kan dit zeker niet. Dit staat vastdoor heel het oneindige lijden in zijn leven en zijn dood, heeft de Zone Gods een volkomen losprijs aangebracht. Door zijn dragen van de volle straffe des tijdelijken en eeuwigen doods in gehoorzaamheid, dien de grootst denkbare spanning heeft verduurd, is Jezus' lijden een onaantastbaar en onvervulbaar offer, eens aangebracht, eens voor goed, eens voor allen. Door éene offerande heeft Hij en Hij alleen in eeuwigheid volmaakt allen die geheiligd worden. Wagenaar. Krachtens Gods Verbond en beloften, zeiden we, moet de mogelijkheid der wedergeboorte worden toegegeven. Maar meer dan de mogelijk heid ook niet. Afdoende zekerheid is hiermede niet gegeven. Zoolang niet beslist blijkt uit de vruchten, of de boom goed dan wel kwaad is, zoolang kunnen wij niet oordeelen. Nu gelooft en belijdt onze kerk, dat de God zalige ouders niet moeten twijfelen aan de zalig heid en uitverkiezing hunner kinderen, welke God in hunne kindsheid uit dit leven wegneemt. Waar dit nu onze bel d9nis is, daar meenen wij, dat het niet aangaat om te gelooven, dat, wanneer deze kinderen sterven, ze dan wel weder geboren zijn, maar dat alle kinderen, die niet sterven, maar opgewassen, dat deze al te zamen niet wedergeboren zijn. Wij herhalen dusde mogelijkheid bestaat, dat deze opwassende kinderen wedergeboren zijn. In zooverre, als men hiermede niet rekent of hierop niet let, kan men soms hooren, dat onbedacht zaarn en lichtvaardig gezegd wordt„Ik ben niet wedergeboren of dat ouders van hunne kinderen zeggen, dat ze maar „natuurlijke" kinderen zijn. En langs dezen weg komt men tot het droevige verschijnsel, dat ook in onze kerken nog wel wordt aangetroffen, dat men ziet (de vrome menschen, het „volk van God" met goddelooze kinderen. We hebben dus met oordeel des onderscheids te spreken. Er zijn lieden, die wel degelijk van hunne jeugd af aan wedergeboren, en dus kinderen Gods zijn, die voor een leven in de zond3 zijn bewaard gebleven, waarvan wij nu nog zouden mogen en kunnen zeggen„Ik vrees den Heere van mijne jonkheid af Dit is te beschouwen als een buitengewoon groote zegen, een bijzondere genade. Wel is het waar, dat zulke broeders of zusters niet zoo spoedig van zichzelven dit kunnen gelooven, omdat ook zij, evengoed als elk ander kind Gods, toch leeren inzien, dat zij voor God van nature midden in den dood liggen. En waar zij voor een uiterlijk leven in de zonde zijn bewaard gebleven, daar is hunne bekeering ook niet zoo zichtbaar als bij lieden, die langen tijd de zonde hebben gediend. Toch hebben wij dit altijd als een zegen te beschouwen. Maar in vele gévallen is het anders. Bi] vele personen is het zoo, dat er eerst zich openbaart een leven in de zonde. Ook dit is echter niet altijd gelijk. Hier hangt veel af van opvoeding, van onder wijs, van karakter, van omgeving en tal van andere omstandigheden. 't Is mogelijk dat opvoeding en onderwijs van van dien aard is, dat er bij onze jongelingen en jotigedochters een tamelijk heldere kennis van de waarheid is: ook onder ons zijn er door's Heeren genade nog tal van lieden, die van kindsbeen af zijn onderwezen in de Schriften. Er zijn, helaas, ook andere voorbeelden. Bovendien werkt hier de omgeving, waarin men leeft, en ook ons karakter. Er zijn ook jongelieden, die in elk opzicht met de wereld medegaan. In 't openbaar leven zijn zij niet onderscheiden van de kinderen der onge- loovigen. Toch willen wij eens de ernstige vraag doen: Zijn ze wel zóó opgevoed, dat ook in hunne opvoeding bleek, dat deze kinderen onderscheiden waren van de kinderen der ongeloovigen? Er zijn voorbeelden, dat in sommige kerken den kinderen van hunne jeugd aan ingeprent wordt, dat ze krachtens het verbond Gods onder scheiden zijn, en dies zich ook anders hebben te gedragen dan de kinderen der ongeloovigen. Waar den kinderen onderwezen wordt, dat ze wel in Adam aan de verdoemenis zijn onderworpen, maar ook God in Christus hun Zijne genade wil betoonen. En waar, op dit onderwijs, (dat immers gesteund en gedragen wordt door het gebed der ouders en tier gemeente, door het pleiten op Gods verbond en aanhouden aan den troon der genade) zulk een zegen rust, dat het eene uitzondering is, als de kinderen zich tegen deze leer verzetten en de wereld ingaan. Waar de ouders met stille vreugde en dank aan God mogen opmerken, hoe de Heere hier bevestigen wil dit woord„Leer den jongen de eerste beginselen naar den eiscli zijns wegs; als hij ook oud zal geworden zijn, zal hij daarvan niet afwijken." Maar soms is het anders. De opvoeding en het onderwijs zijn dan niet goed. Men onderwijst den kinderen alleen, dat ze in Adam verloren zijn, oubekwaam tot eenig goed en alleen geneigd tot alle kwaad. Ja, men wijst hen ook wel op Christus, maar dan dikwijls onder de bijvoeging, dat Hij alleen een Zaligmaker is voor Gods volk. En daartoe behooren we niet of we moeten weder geboren zijn, de H. Geest moet dat schenken. En nu herhalen wij nog eens de opmerking, dat wij dit onvoorwaardelijk zonde noemen. Dit is een tekort doen aan Gods Verbond. Als toep den kinderen niets anders onderwijst dan dat zij, liggende in den dood, gansch onbekwaam zijn om zelf tot Christus de toevlucht te nemen en men eindigt dan met de verzuchting„Och mocht u dat nog eens geschonken wordenals men de kinderen zóó onderwijst en opvoedt, dan is dit zonde. Men breekt dan de belofte aan den Heere gedaan Men zal de kinderen onderwijzen in de kennis van hunne zonde en ellende, van hun doodstaat maar men zal tevens hen onderwijzen, dat ze als leden van Christus' gemeente gedoopt zijn, het toeken en zegel van het verbond der genade hebben ontvangen. Beide zaken moeten onderwezen. En wanneer wij nu zien, dat onze jongelingen en jongedochters de wereld ingaan, dan is dit een droevig verschijnsel. Maar dan nog gaat het niet aan, om maar kort en goed te zeggen, dat zij on wedergeboren zijn. Veeleer mocht men vragen, of dit niet een ernstige aanwijzing is, dat de ouders zijn tekort geschoten in het werk der opvoeding en nalatig zijn geweest in bet geóed Doch ten slotte is het ook waar, dat sommige ouders, trots een getrouw onderwijs en zorgvuldige opvoeding, niettegenstaande hun aanhoudend ge bed, tot hun groote smart zien, dat hunne kinderen óf de wereld ingaan, óf zich vijandig tegen de waarheid betoonen, al leven ze dan ook braaf. Deze ouders raden we aan (hoewel zij zeiven dit zekerlijk ook weten): „Laten we toch niet te spoedig twijfelen aan Gods getrouwheidHoudt bovenal aan in het gebed Waarin moet nu ten slotte uitkomen of we waarlijk .vedergeboren zijn De boom moet vruchten voortbrengen. Maar de opvoeding en het onderwijs behooren te zijn naar den eisch des Verbonds. 't Is niet naar onze belijdenis, en ongereformeerd, om zoo maar als de natuurlijkste zaak aan te nemen, dat onze kinderen onwedergeboren zijn. Dit is methodistisch. Gereformeerd iste rekenen met de mogelijkheid der wedergeboorte, en biddende, onze kinderen op te voeden als kinderen des Verbonds en daarom onderscheiden van de kinderen der ongeloovigen. O O Axel, R. van de Kamp. Prof. Noordzij, onze hoogleeraar in de exegese des N. T., doet me de eer aan, om in vrij breed betoog, bezwaren in te brengen tegen mijne op vatting van het kerstverhaal in Lukas, neergeleid in mijne jongste kerstmeditatie. Ik denk, zoo zal het wel velen lezers gegaan zijn. Nu komt Zijn Hooggeleerde met allerlei vermoe dens over de bronnen, waaruit ik zou hebben geput, maar dat is allemaal misgedacht. Eigenlijk doet dit er ook minder toe, zou ik denken. Men toone aan, dat ik onjuist verklaarde, daarmee uit. Ik zond mijn ouden leermeester en vriend een stukje voor De Bazuin, waarin ik aantoon, dat prof Noordzij's meening, dat Jezus geboren zou zijn in een stal bij een karavansera zeker heelemaal onhoudbaar is. Daar staat ook niets van in Lukas. 't Woord stal zelfs is een puur vermoeden. En gissen doet missen. Er staat alleen, dat Maria 't kindeke neerlei in een krib, omdat er voor henlieden geen plaats was in de k a t a 1 u m a, dat is in Lukas 22 11 (vergelijk met vers 12) een opperzaal. Ze waren dan in een niet onaanzienlijke woning opgenomen, maar in plaats dat de beste plek hun werd geboden, vonden ze slechts een hoekje in 't achter huis, waar de krib was voor den ezel of os. Wordt dit toegegegeven, dan zal ik gaarne de gronden aanvoeren van mijn verdere verklaring. Wagenaar. Iï MEMORIAL. Wederom is een van de mannen der oude garde van 1886 heengegaan. O O O J.l. Vrijdag 22 Januari ontsliep de recht-eer- waarde en zeer beminnelijke leeraar Ds. G. Ring- nalda, die in 't jaar der doleantie met zijn collega Ds. H. Hoekstra de Hervormde gemeente van Utrecht wederbrengen mocht tot de gehoorzaam heid van haren Koning en Heere. Was Hoekstra een man van stoere kracht, Ringnalda was een Johannesfiguuroverwegend zielzacht en toch uit vurige liefde tot zijn Heiland toornende tegen wat diens recht ver loochende, diens kroon vertrad Ringnalda was een herder voor zijn beminde schapenzoeken, verbinden, voeden, bestieren, troosten, leiden in grazige weiden, dat was zijn liefste werk; doch de goede herder kan ook strijden; ja, als het moet zijn leven stellen voor de kudde Ringnalda was een blonde zoon van 't Noorden. Uit deftig burgerlijke familie werd hij te IJlst, waar zijn vader burgemeester was, geboren, den 5den Juni 1828. Als jongeling van 18 jaar werd hij „krachtdadig tot God bekeerd". Sinds leefde de vurige begeerte op in zijn ziele om het evan gelie te verkondigen, dat hij als een kracht Gods ter zaligheid had leeren kennen voor zijn eigen hart. De Heere louterde en beproefde straks zijn geloofsleven door een ernstige ziekte, 't Scheen, dat de dood om hem vocht. Doch in zijn binnenste daalde de belofte, dat hij niet sterven, maar leven zou en arbeiden in 't Koninkrijk Gods. Toen rees de ingezonken levenskracht en Ringnalda herstelde. IJlst vindt een groot deel van zijn welvaart door een bloeienden houthandel. Hierin werd ook Ringnalda opgeleid. Straks huwde hij met Mej. Johanna Hartgerink, en uit deze echt werden hem twee zoons en eene dochter geboren. Toch bleef de stille begeerte naar het leeraars- ambt leven.

Krantenbank Zeeland

Zuider Kerkbode, Weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken in Zeeland, Noord-Brabant en Limburg. | 1904 | | pagina 2