Verzekerdheid. VI. In memoriam. Een woord van protest. Uit <'e oude doos. En aangrijpender nog in Psalm 69 2daar kermt de in den diepen afgrond neergestortte „Verlos mij, o God want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel. Ik ben gezonken in grondeloozen modder, waar men niet staan kan. Ik ben gekomen in de diepten der wateren en de vloed overstroomt mij". Deze dalen nu der schaduwen des doods zijn het beeld van uitwendige diepten van jammer, smart en nood, of van innerlijke ellende en zielsangst, 't Eerste is het geval in Psalm 69. Immers David klaagt verder: Die mij zonder oorzaak haten, zijn talrijker dan de haren mijns hoofds; die mij zoeken te vernielen, die mij uit valsche oorzaak vijand zijn, zijn machtig geworden. Doch bij uitwendige diepten van vervolging, smart en lijden, komen in den regel innerlijke diepten van zieleleed. Diepten van verdrukking wekkm het geweten op tot het gevoelen van diepten van zonden. Als de Ileere u tegenkomt met ramp en slag, dan dwingt Hij u om stil te staan, tot inkeer te komen, tot ernste op te waken, en lokt Hij tot zelfonderzoek. En o, als er dan licht van boven valt, dan ziet ge uw mismaaktheid, uwe afwijkingen, de breuken in uw leven, uwe zeer schrikkelijke zonden Somtijds bepaalde afdwalingen, die u nu voorkomen als hooggaande ongerechtigheden voor God, als bloedroode schuld voor den Heere HEERE. Soms ook geeft u dan de Heere dieper blik in het algemeen verderf des harten, en doet u gevoelen de macht des doods, de kanker des verderfs, de plage uwer ziele, zoodat ge u zelf een afgrijzen wordt. En als dan de HEERE zijn aangezicht ver bergt van u wegwijkt, *u verlaat en overlaat aan u zei ven, o, dan voelt ge u overgegeven aan den verwoester, den smader, den vervolger uwer ziele, die uw leven vertreedt ter aarde. Ziet, uit deze diepten roept het geloof tot den HEERE. Wagenaar. Een der in grondige verklaring en practische aanwending alleruitnemendste stichtelijke werken is John Owen's Psalm 130. Een goudmijn. Doch de vorm is min-genietbaar Daarom wil ik bepr:e- ven ii: deze meditaties Owen's goud om te smelten en met een weinig zilver van elders uit tebeeldon tot „gouden appelen op zilveren schalen". Vooral ook ren dienste van hen, die verstoken zijn om op te gaan met de gemeente. Heeft men zulke kennissen, die de Z. K. niet lezen, men brenge bun die. W. Een verschijnsel, dat dikwijls onze aandacht heeft getrokken, is dit Er wordt veel gesproken en geschreven over den Doop, maar er wordt weinig mede gerekend. Zeker, zoolang we onze kinderen beschouwen, dan spreken we wel veel over, of „uit" den Doop. Maar voor onszelven. 't Is inderdaad opmerkelijk zoo weinig wij er mede rekenen. Geene zaak, die eigenlijk minder wordt besproken. Lange verhalen van bekeering en bevinding, van bezwaren tegen belijdenis en tegen H. Avondmaal, en waarin zelfs met geen enkel woord van den Doop wordt melding ge maakt, zijn volstrekt geen zeldzaamheid. Wij wenschen aan hen, die ernstig naar ver zekerdheid staan, te vragen Hebt ge wel eens ernstig nagedacht over het feit, dat ook gij gedoopt zijt? Denk u, o bekommerde, dit feit eens even in. We laten nu alle geleerde beschouwingen weg: we twisten niet over veronderstelde wedergeboorte, over het antwoorden van de moeder, over het „amen" enzv. enzv. We vragen alleen dit eene welke waarde heeft uw doop voor u? Een zeer groote. Gij zijt in zonden ontvangen en geboren, een kind des toorns. Toen is in den Doop de Almachtige God tot u gekomen. Hij heeft u daar beloofd dat Hij om Christus wille u in genade aannam tot Zijn kind. En nu wensch ik aan eiken bekommerde te vragenAls God u reeds in den Doop gezegd heeft, dat ge Zijn kind zijt, dat ge in Christus zonder uw weten in genade aangenomen zijt, welk recht hebt gij dan om dit te ontkennen? Als God zegt het is wel zoo, zult g ij dan zeg gen het is niet zoo We houden staande tegen elk bekommerde, indien het waarlijk zijn ernstige bede is, dat hij meer verzekerd mocht worden, we houden staande dat er geen enkele reden is, om te twij felen aan de volkomen waarheid van Gods toe zegging. Zelfs is alle twijfel (hoe dikwijls er ook aan wordt toegegeven) zonde. Er valt niet te twijfelen. God is de getrouwe en Waarachtige; juist worden we in de H. Schrift vermaand om toch Gods Woord niet op één lijn te stellen met een menschenwoord. De menschen liegen en be driegen ons. God bedriegt ons nooit. Alle mensch is leugenachtig en God alleen waarachtig. Ernstig moet dan ook gewaarschuwd tegen alle kenteeken, beloften, gezichten en wat dies meer zij. 't Is verregaande treurig als tnen in Zeeland eens met leden onzer Kerken over den H. Doop spreekt. Zeer velen laten hunne kinderen uit sleur en bijgeloovigheid doop.en. Ze gelooven er niets van, noch voor zichzelven, noeh voor hunne kinderen, dat dit een teeken en zegel is van Gods genade. Wat de doop dan wel is, dat weten ze met geen enkelen letter te zeggen: dit alleen weten ze „ge kunt er niets voor rekenen Ook komt dit uit in de opvoeding hunner kin deren. Mij zijn tal van ouders bekend, die lid zijn van de Gereformeerde kerken, die heelemaal niet gelooven, dat hunne kinderen van de kinderen der ongeloovigen onderscheiden zijn. Weinige ouders heb ik nog aangetroffen, die geloofden dat hunne vroeg gestorven kinderen zalig waren. Er wordt eenvoudig door vele leden niet met den Doop gerekend. Zelfs ken ik een paar gemeenten in Zeeland, die bij 't beroepen van een predikant alleen vragen of „domenie ook meegaat met die nieuwe leer van den Doop en zoo ja, dan zijt ge veroordeeld. Of iemand gedoopt is, dat doet er niet toe. Er zitten in de kerk bekeerde en onbekeerde menschen en daarvoor hebt ge te preeken! Dat zulke kringen en zulke menschen niet in verzekerdheid leven is een straf, een rechtvaar dige straf voor hunne goddeloosheid, voor hunne minachting van 't heilige Sacrament des Heeren. Deze verzekerdheid buiten het Sacrament is geen verzekerdheidmeestal niets anders dan geestelijke hoogmoed. We komen terug op de beloften Gods. Let nu niet in de eerste plaats op anderen, maar op uzelven. Ge zegt, naar.de verzekerdheid te verlangen. We raden u ernstig stel u toch dagelijks deze beloften voor. God Heeft u gezegd, u zondaar, u gezegd bij uw geboorte dat Hij u aannam in genade, om Zijn kind te wezen. Ons verstand vat dit niet. Wij redeneeren zoolang, totdat wij zessen: 't kan zoo niet zijn. En de duivel fluistert ons inmaar dat is niet waar, dat gij dit zoo maar zoudt aannemen. En goede vrienden zeggen ja, maar, dat moet u eerst eens gegeven worden omdat te gelooven. En weer anderen zullen u zeggen, dat er een heel wat diepere weg noodig is Hiertegenover zeggen wijlaat u door al deze redeneeringen niet van 't rechte pad afbrengen verwerp ze al te zamen, omdat het woorden van menschen zijn. En bidt God om kracht om u te mogen verlaten op Z ij n W o o r d, op Gods Woord, dat Hij eenmaal in teedere ontferming sprak „Ik wil u tot een God zijn Zeker kost dit strijd en gebed. Maar zonder strijd geen overwinning. Deze strijd, biddende voor Gods aangezicht ge streden, geeft op s' Heeren tijd vastheid, ja doet ons zien de trouw van onzen God, ja schenkt ons volkomen verzekerdheid der zaligheid, o m- dat God niet liegen kan. Axel. R. van de Kamp. Een der bekendste broederen uit de Scheiding, ds. Johannes Hendricus Donner, heeft, weinige maanden nadat zijne hem waardige gade was voorgegaan, op j 1. Maandag, den laatsten Augustus, na eenig sukkelen, vrij onverwacht, het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. Arnhemsche jongen, kwam hij in aanraking met ds. A. Brummelkamp, toen deze daar predi kant was bij de kleine Chr. Afgescheiden Ge meente en er een opleidingsschooltje hield tot den Dienst des Woords. Ook Donner werd door Brammelkamp onderwezen in diens ruim-evan- gelische opvatting der Gereformeerde leer, en in 1848 werd hij op 24 jarigen leeftijd predikant te Ommeren, om na aldaar zijn practische voor bereiding te hebben genoten, in 1851 te Leiden te komen, waar hij zijne plaats gevonden heeft en een sterke gemeente, met eigenaardig karakter, heeft gebouwd. Toen de Chr. Geref. Kerk meende een Zendings- Director noodig te hebben, ter opleiding van jongelingen tot „zendeling", werd in 1877 Donner hiervoor benoemd, en als zoodanig heeft hij eenige broederen gevormd, o. a. de heer Zuidema, thans plaatsvervangend-directeur der Keucheniusschool, en de heeren Pos en De Bruyn, die naar Soemba werden gezonden. Ook ds. Huysing en ds. Bolwijn zijn kweekelingen van ds. Donner. Met de Kerk en de Zending won ook de Vrije School, en in verband daarmee de staatkunde, Don- ners hart, en als anti-revolutionair Kamerlid zond hem Katwijk ter Tweede Kamer. Hij bleef er tot 1901 en was een tijd lang de oudste in jaren, zoodat hij den voorzitter installeeren moest, wat hij een en andermaal met waardigheid deed. Ook hief hij, de stijve ingetogenheid verbrekend, na de opening van de Staten Generaal door de pas ingehuldigde Koningin Wilhelmina, het leve de Koningin! aan, door stormachtige uitbar sting en geestdriftige begroeting gevolgd. Donner was bovenal een bijbelvriend en zijne stichtelijke Schriftbeschouwingen von den waardeering, waar hij optrad in den Dienst des Woords of ze neerschreef als meditaties o. a. in het Christelijk Weekblad voor Leiden. Twee zijner zonen zetten met eere vader Don- ners arbeid in het Evangelie voort. Wagenaar. In het welbekende blad „De Wachter" van 7 Augustus kwam de volgende uitdrukking voor „O, School te Kampenzoo ik U vergete, zoo vergete mijne rechterhand zichzelve" 't Geschiedde in een stuk, onderteekend door Prof. L. Lindeboom. Wij achten het onzen plicht, om tegen deze uitdrukking zoo krachtig mogelijk te protesteeren. Op de Theol. School van Kampen toe te pas sen, wat de Dichter van den Ouden dag, onder de bezieling des Heiligen Geestes, heeft gezegd van Jeruzalem als woonstede des Allerhoogsten deze inrichting tot kweeking van Theologische candidaten alzoo gelijk te stellen met het Zion Gods, door Hem van eeuwigheid bemind, dat grenst bepaald aan profanie! Erger nog, dat riekt naar afgoderij En daar tegen komen wij op. Wij kunnen het begrijpen, dat zij, die van de Theol. School als eigen inrichting der Kerken, een beginsel hebben gemaakt, voor haar werken en strijden. Dat zij alles doen, om haar staande te houden, te sterken en te bevestigen. Wij gunnen ook ieder de vrijheid om naar zijn overtuiging te bandelen, evengoed de voor standers van de „eigen inrichting-', als de voor standers van „universirair onderwijs". Ieder zij in zijn gemoed ten volle verzekerd, ofschoon wij het tevens aller plicht rekenen, om degelijke studie te maken van de ordinantiën Gods voor dit ge bied, ten einde ook de rechte lijnen te dezer zake te kunnen trekken, wat waarlijk nog niet zoo gemakkelijk gaat als velen wel meenen. Doch wij geven niemand het recht, om inrich tingen voor hooger onderwijs, die altoos van voorbij gaanden aard zijn en slechts tijdelijke diensten kunnen bewijzen, buiten de maat te verheffen en voor haar eene liefde uit te spreken en alzoo op te eischen, die wij als kenmerk van genade moeten bezitten tot h'et volk en tot de Kerk des Heeren. Wie dat doen, zij doen met zulk een inrich ting, wat Israël deed met de koperen slang, die Mozes gemaakt had (2 Kon. 18:4); en ze ver derven alzoo den zegen die daaruit nog zoude kunnen voortvloeien. Hiertogen nu verheffen wij onze waarschuwende stem. Laten wij ons toch altijd van zulke mid delen bedienen, die de goedkeuring Gods kunnen wegdragen. Niet in den weg van overmoedigheid, maar alleen in dien van diepe verootmoediging, mogen wij in onzen arbeid rekenen op de gunste des Heeren. En aan haar is voor de Theologische School te Kampen ook alles gelegen. „Tevergeefs bouwen de bouwlieden, zoo de Heere het huis niet bouwt." G. K. Ds. Renkema. Ds. Fihelemus was een Middelburger en had veel bloedvrienden in die stad, die in zeer groot aanzien waren, en groote aanhangers van den Prins. Ds. Van de Velde was daar eveneens predikant. Deze had een zoon, die predikant is geweest te Driewegen en Hovezande. Op zekeren nacht op zijn bed liggende, werd hij door de glazen doodgeschoten. Van deze misdaad werd beschuldigd ds. de Cliever, die op 's Heerenhoek

Krantenbank Zeeland

Zuider Kerkbode, Weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken in Zeeland, Noord-Brabant en Limburg. | 1903 | | pagina 2