BIJVOEGSEL
ZUIDERKERKBODE
VRIJDAG 27 JUNI 1902.
INGEZONDEN STUKKEN.
Aan den WelEerwaarden Zeergeleerden Heer
A. LITTOOIJ, te Middelburg.
Waarde Broeder.
Laat me beginnen, met te zeggen, dat ik een
inneriyken afkeer heb van twistgeschrijf in onze
kerkelijke bladen.
'k Gelotff dat het, van groot belang, voor onze
kerken zou zijn, als we daarvan verlost werden.
De rust en vrede zou dan niet zoo spoedig in
de kerken worden verstoord, en de vijanden
zouden wat minder over ons juichen. 1) Hebben
de broeders wat tegen elkander, laten ze dat
door particulier schrijven, uit den weg zoeken
te ruimen dat is altijd mijn gewoonte geweest,
en 't bevalt me uitnemend. Ook in betrekking
tot uwe houding, op de Prov. Synode deed ik
zoo. 'k Had behoefte, om mijn bedroefd hart te
ontlasten, 'k Dacht er niet aan, om mij op pu
bliek terrein te wagen, indien gy er mij niet
toe- hadt genoodzaakt. Toen men uwe woorden
las in de Kerkbode van 13 Juni, „en dat men
mij met bedreigingen aan boord komtbij parti
culi&r schrijvenuit Oud-Vosmeer doet zeer",
moesten de lezers van de Kerkbode wel denken,
dat ik u een verschrikkelijken brief op dak ge
stuurd had. 'k Zeg u voor de publiekmaking
van dien brief, hartelijk dank. Nu ik dien brief
nog eens onder de oogen kryg, geheel geschre
ven onder den indruk, ontvangen, door uwe
houding op de Synode, moet ik er zelve van
zeggen, hij valt me nog al mee. 2j 'k Zie er
geen enkele bedreiging in, nog veel minder be
dreigingen. De bedreiging, geen bedreigingen,
hebt gij zeker gevonden in de woordenWilt
gij doorgaan, met u in *t publiek te verdedigen,
dan komt ook uw brief in de publieke bladen
'k Heb bij het schreven van die woorden aan
geen bedreiging gedacht, omdat ik van bedrei
gingen zeer afkeerig ben, maar ik wilde u met
die woorden slechts een aanwijzing geven, dat,
indien gy toch meendet te moeten doorgaan
met u te verdedigen aangaande een feit, dat
zooals ik meende, niet te verdedigen is, ik ook
verplicht was, een brief van u in de publieke
bladen te laten plaatsen.
Meent gij evenwel, in de aangehaalde woor
den, door uwen bril bezien, eene bedreiging te
vinden, dan neem ik die woorden ridderlijk terug,
ja, elk woord uit den brief, dat u zeer heeft
gedaan, omdat het my niet te doen was, om u
smarte aan te doen.3)
Dat ge nu zoo'n teer zieltje zijt, en tegen geen
enkel duwtje meer kunt, dat wil er by my nog
niet in. Dat het Concept Contract voorwaarde
lijk door u was onderteekend, was me onbe
kend. 6) Duidelykshalve was het beter geweest
dunkt mij, dat ge vooraf verklaart hadt, ik zal
het concept onderteekenen, maar dat er achter
mijn naam geplaatst wordt voorwaardelijk
Gy hadt dan velen eenen grooten dienst be
wezen.
Dat gij, met de gedachte bezield, „als er vele
kerken tegen zijn, dan trek ik .mijne handtee
kening weer in", nog anderen tot aanneming
van het Concept hebt kunnen aansporen, is me
wel wat bevreemdend, en een onoplosbaar
raadsel is het me nog, dat ge minstens ééne
week vóór de Prov. Synode niet openiyk hebt
verklaart: Broede'S, ik handhaaf mijn hand
teekening onder het concept-contract niet langer.
Ook het geamendeerde concept, kon ik niet
meer aanbevelen 6) De broeders, die gij hadt
zoeken te bewerken, voor het concept te stem
men, hadden daarop in de eerste plaats aan
spraak meen 'ik, en tevens hadden dan velen
op de Synode niet dat kille stortbad over hun
lichaam gekregen. Zoolang gij niet wist dat er
vele kerken tegen waren (wel was het u bekend
dat er vele personen tegen waren) hebt gij in
stilte gearbeid aan de geamendeerde aanneming
van het Concept. Ik noem dat wel watsophis-
tisch van u. Vat nu dat woord niet op in den
slechtsten zin, maar in de beteekenis van spits
vondig. Het was toch al van algemeene be
kendheid, dat vele kerken er tegen waren. Veel
meer dan nu. Zoo'n vreemdeling in Jeruzalem
zyt ge niet.7) Om nu alles te zeggen, wat ik weet,
daarmede zal ik maar niet beginnen, want wie
geheel zijn hart voor menschen openbaart is
een 't Zal me een waar genot zyn, als
oprechtheid en waarheid ons nooit mogen ver
laten. Laten we er veel om bidden. Gij zyt nu
in uwe verdedigingen wel wat mild in 't noemen
van namen. Laten we de namen er buiten
houden, maar ons tot feiten bepalen. Nog iets.
In uwe verdedigingen beroept ge u, dunkt mij,
wel wat veel op de Alwetendheid Gods. Ik weet
wel, de Bijbelheiligen hebben dat in bijzondere
gevallen ook gedaan, maar schuchterheid in
het Heilige, zal voor ons, nog wel niet over
tollig zijn.
En hiermede Eerw. Broeder, neem ik harteiyk
afscheid van u op publiek terrein, met het be
leefd verzoek, dat ge me daarop vooreerst niet
meer zult lokken. 8)
Na vriendelijk! groete,
Uw öv. dr. en br. in Chr.,
Oud-Vossemeer, J. A. de Bruijn.
23 Juni 1902.
1) Dat beaam ik van ganscher harte.
2) 't Hangt af van den aard van 't particu
liere schrijven. De inhoud kan zóó zyn, dat de
lust voor particuliere correspondentie vergaat.
En als uw eerste brief U nog meevalt, dan weet
ik niet, hoe een brief van U, die niet meevalt,
wel wezen moet.
Maar hoe heb ik het nu? Ik U „genood
zaakt" En Gij hebt getischt, en Dr. W. heeft
mede gevraagd, om uwe brief openbaar te
maken, door ze in de Kórkbode op te nemen,in
dien ik niet terugnam de voorden bedreigingen
en zeer doen". Dat nu kon ik niet, omdat het
zöo was. Nog meer. Gij zelf neemt nu terug,
alles waardoor dat geschiedde.
„Mijne houding'kteb geen misdaad ge
pleegd. 'k Deed wat ik te Utrecht en op de
Classis zeide in het nu aanwezige geval te zullen
doen.
Dat was myn recht en mijn plicht.
3) Hiermee is het uit., Hadt Gij het hierbij
nu ook maar gelaten. Maar ach, nu begint Gij
opnieuw.
4) 't Is er naar, welke „duwtjes" het zyn, en
wie ze je toebrengen, vijanden of vrienden.
Waarom doen uwe brieven zeer, ja, krenken
ze? Kom, laat ik het op zi£ia Zeeuwse h |J mogen
zeggen. Men kan ter verklaring van hetgeen
ik deed van tweeërlei standpunt uitgaan, van
het mijne en van het uwe. Het mijne was en
is, naar onbetwist rechtIk kan, mag en zal
meegahn, om niet in den weg te staan, totdat
vele Kerken, in Classes saamgekomen, toonen
zich te willen houden aan hetgeen in casu in
1892 overeengekomen is. D. i. toch haar recht,
en ook hetgeen door mij altijd en overal, als
haar recht verdedigd is.
Dit was genoeg. Doch daarbij kwam de
vrees, terecht of te onrecht, dat er een neiging
openbaar werd, oeü thans de quaestie op de
Generale Synode bij meerderheid van stemmen
op te lossen. Lees, om hetgeen ik zoo even
zeide, te kunnen inzien en te kunnen erken
nen, dat mijn standpunt alzóó was en is, het
geen door mij geschreven is in De Zeeuw en
in De Bazuin, en overweeg hetgeen gezegd is, in
den kring der 25 broederen, op de Classis, en
eerst toen ook op de Prov. Synode.
Met het oog op mijn optreden, in zijn geheel
genomen, was dat voor myn bewustzy'n een
billyk, een gerechtvaardigd en goed standpunt.
Doch ik kan het goed hebben, dat anderen
hierin van mij verschillen. Maar ik kan en mag,
niet het minst om myns ambtswil, het niet
hebben, dat ik op velerlei wijze verdacht ge
maakt wordt. En deze grondtoon beluistert men,
in weerwil van hetgeen teruggenomen wordt,
dus vóór en na, in uw schrijven, Ds. de Bruin.
Gij trekt in uw particulier schrijven, dat
publiek moest worden, toen ik kon noch wilde
beiyden door terug te nemen, mijne eeriykheid
en oprechtheid in kennelijken twijfel. Zoo zelfs,
dat ik, als iemand, die gewis en zwaar over
treden heeft, maar zwijgen moet, en doe ik dat
niet, dan zult Gij alles zeggen en openbaren.
En nu kunt Gij zelfs op mijn verzoek, niets
bewyzen, dat met mijn boven overal aange
geven standpunt in strijd is. Gij kunt alleen
bewyzen, gelijk ikzelf gezegd heb, dat ik over
eenkomstig myn standpunt tot na de Classis
geijverd - heb, voor eene flink geamendeerde,
algemeene aanneming.
Gij hebt mij, zonder grond en zonder eenig
bewijs te kunnen leveren, in verdenking ge
bracht. 'k Verzoek U, om mijns ambtswille, dat
goed te maken.
5) 't Was ook niet „voorwaardeiyk onder
teekend".
Van de door U bedoelde voorwaarde wist ik
niets. En meer dan eenmaal heb ik, vóór het
geven van myne hand, gezegd, hoelang ik zou
meegaan.
„De Kerken hebben, gelijk ook Dr. Bavinck
thans in De Bazuin schrijft, een recht bedongen".
Het luidt in De Bazuin
„Na 1892 heeft de Theol. School geen rust of
duur meer gehad. Van de vereeniging heeft
zij allerminst veel plezier beleefd. Zonder op
houden werd haar bestaansrecht ontkend en
en bestredenslechts werd haar bestaan een
tijd lang geduld om der zwakheid van vele
broederen wil.
Dit moet men erkennen en inzien, om billyk
te zyn tegenover hen, die aan de eigen inrich
ting der Kerken gehecht zijn. De telkens ver
nieuwde poging, om Theol. School en Theol.
Faculteit te vereenigen, maakt op hen terstond
weer den indruk van stryd tegen het beding,
van verbreking van het accoord, van schending
van goede trouw.
Daarom was het na de proefneming met de
Concept regeling in 1893 allereerst zaak geweest,
om het vertrouwen dier broederen te winnen,
en, waar het geschokt was, te herstellen. En
die plicht rust nog op allen, die in het belang
van den vrede en den bloei der Kerken de
eenheid van opleiding begeeren.
Door de aanvaarding van het beding van de
zijde der Ned. Geref. Kerken heeft het al of
niet behouden van eene eigene inrichting een
zedelijk karakter verkregen. Het is best moge
lijk, dat dit in 1892 niet helder is ingezien.
Zeer waarschyniyk heeft men ook niet gedacht,
dat de Theol. School zoo vast wortelde in de
Kerken der Scheiding. Maar dat doet alles niets
af van het feit, dat de opleidings-quaestie door
het vrijwillig aangegaan accoord eene zedeiyke
quaestie is geworden, die niet met meerderheid
van stemmen mag uitgemaakt worden, maar
wier oplossing alleen in den weg van overtui
ging en vertrouwen te vinden is.
Zulk eene School moet het doel van ons
streven zijn, die de liefde van alle Gereformeerde
Kerken bezit." Tot zoover De Bazuin.
Welnu, op dat recht wees ik een en ander
maal; als de Kerken niet wilden, hield ik op
mee te gaan. De minderheid onderwierp te
Utrecht zich, geiyk in eene gemeente- of kerke
raad, niet aan de meerderheid; maar ieder
handelde er zoo, als hij meende te mogen en
te móeten doen.
6) Men kan altyd aanmerkingen maken en
zeggenGy hadt het zöo en zöo moeten doen.
'k Heb vaak gezegd, hoelang ik mee ging. Twee
brieven schreef ik, tóen ik nog niet wist, dat
zelfs met aanneming der amendementen, vele
Kerken er tegen waren. De twee broederen aan
wie ik er één schreef, sprak en zeide ik het te
voren, 't Spyt me, dat 'ik verzuimde het den
anderen broeder ook niet vooraf te zeggen.
7) Hoe Gij het noemt, moet Gy weten maar
ik meen, als men zyn lijn heeft afgebakend,
loopende over het altoos verdedigde recht en
accoord der Kerken en men houdt zich daaraan,
dan noem ik dat verklaarbaar en goed. De
Kerken móesten zich eerst uitspreken.
Gij moest begrypen, broeder, dat men schier
nooit iets doen zal, zooals het een ander zou
gedaan hebben, en dat men allicht vooral later
zeggen zal, dat hy het zoo of zoo had moeten
doen.
De beste stuurlui staan aan wal.
8) Hoe kunt Gij zoo spreken G# zyt begon
nen met een allesbehalve mooien brief te
schryven, en daarop zyt Gy met den eisch-ge
komen, om terug te nemen, wat kon noch.mocht
teruggenomen worden tóen, met bekendmaking
in de Kerkbode te verlangennu nog weer
met een tal vaderiyke vermaningen en.
met niets te bewijzen. Wij laten hetdushierby 1
want wij worden er wyzer noch beter door.
Mijnheer de Redacteur.
Eer is Teer
is een van die vele machtwoorden, waarmede
prof. Dr. Kuyper Sr. ons spraakgebruik heeft
verrykt.
Ds. Littooij gebruikte dit gevleugeld woord
als motto voor zyn antwoord aan de Heraut
redactie in het vorig no. van deze Kerkbode,
en waar het my voor de aandacht kwam bij
de behandeling van het Kerkbode-rapportop.de
laatst gehouden Prov. Synode, acht ik het niet
ongepast het ook aan het hoofd van dit stukje
te plaatsen.
BEHOORENDE BIJ DE
VAN
(Buiten verantwoordelijkheid der Redactie).
A. Littooij.