ik schreef op pag. 14 van myn boekje. Eerst
wil ik Ds. Littooij opmerken, dat er niet staat,
wat ZEw. in de Kerkbode aanhaalt. De aan
haling luidt„Dat de Christelijk-Afgescheidenen,
door zich te onderwerpen aan het koninklijk
besluit van 1836 zich hebben „afgescheurd van
de Gereformeerde Kerk in Nederland"; dat ze
daardoor eene onwettigegodsdienstige iJereeniging
zijn gewordendatenz. Ik schreef op pag.
12 van mijn boekje„door de onderwerping
aan de voorwaarden van dit besluit, heeft men
toegestemd eene onwettigegodsdienstige vereeni-
ging te zijndie zich heeft afgescheurd van de
Gereformeerde Kerk in Nederland(8) Bij
nauwkeurige lezing, springt den geoefenden in
het oog, dat niet ik dat zeg, maar zij, nl. de
Chr. Afgesch. door hunne onderwerping aan
het bedoeld K. B., in hetwelk de toenmalige
Regeering hen alzoo'noemt [lees pag. 12 v. o.]
dit zelf hebben toegestemd.
En waar nu de Chr. Afgesch. en Ds. Littooij
aanspraak maken op den naam „Gereformeerd",
welke ik hun allerminst betwist, dan vraag ik
ieder, indien hij leest het door mij aangehaalde
Kon. Besl. op pag. 12, 13 en 14 van mijn
werkje in verband met Art. 22 van de Belijde
nis des geloofs der „Gereformeerde Kerken" in
Nederland of het te sterk is uitgedrukt, dat
men door onderwerping aan den eisch der
Regeering toen ter tijde niet „Christus," maar,
nl. in praktijk, Koning Willem I heeft erkend
als wetgever in s Heeren Gemeente. Van
herroepen is geen sprake, en klaarder geschied
kundig en confesioneel bewijs is er niet noo-
dig. (9) Hiermede zal ik eindigen, overtuigd
zijnde dat Ds. Littooij's pen in vele behandelde
zaken minder scherp zou zijn geweest, indien
ZEw. beter, ook met de details dier zaken
ware bekend geweest, (lof
Met verschuldigde hoogachting ben ik
UEd. Bed.UEd. dn.,
N. H. Beversluis,
te Moercapelle.
P. S. Dat dit mijn laatste schrijven over deze
zaak, zoo laat verschijnt, daarvan is in de
eerste plaats oorzaak, het laat verschenen zijn
van Ds. Littooy's slot zijner bespreking en
anderdeels, doordien ik niet meer te Middel
burg woon en geen geregeld lezer van de
Kerkbode ben en alzoo niet in de gelegenheid
was, eerder kennis te nemen van het laatste
schrijven van ZEw.
1) Deze gevallen staan volstrekt niet gelijk;
tenzij men het aannemen van de harde voor
waarden door de Regeering in 1836 1839 den
Afgescheidenen gesteld, met het aanbidden van
andere goden geiyk stelt. Dat toch was de
zonde, waartoe Daniël en zijn vrienden werden
verzocht en waaraan zij zich niet hebben schul
dig gemaakt.
2) Iets te zeggen is gemakkelijk, maar het
te bewijzen is vaak moeielijk.
De heer Beversluis zal mij verplichten indien
hij bewijst, dat de Afgescheidenen destijds niet
alleen fouten begingen, door te veel prijs te
geven want dat heb ik erkend maar,
dat zij prijs gegeven hebben„God te dienen
naar Zijn Woord en wil".
In uwe kringen, mijnheer Beversluis, heeft
*men destijds Utrecht's fout zóó overdreven,
dat men zich zeiven en anderen kon wys
maken, dat de Afgescheidenen dientengevolge
ophielden God naar Zijn wil en Woord te die
nen, en in deze overdrijving van de fout leeft
Gij, waarde broeder, blijkens uwe vergelijking
met Daniël en de jongelingen, nog voort. Voor
mij blijft het nog altijd de vraagWat grooter
fout was prijs te geven wat Utrecht's gemeente
prijs gaf, ten einde met elkander ongestoord God
te kunnen dienen, of het Kerkverband daarom
te verbreken, zooals Ds. van Dijke deed, die
eerst bij de Afgescheidenen behoorde. Zich
van de kerk, die de merkteekenen, om de ware
kerk ten kennen, bezit", af te scheiden, is vol
gens onze belijdenis (art. 28 en 29) ongeoorloofd.
3) Ik heb er niet voor gepleit in den zin
van vrijgepleit, maar ik wil hei gebeurde naar
waarde geschat hebben. Tegen het overdrij
ven er van kwam en kom ik op.
4) By hetgeen in deze volzinnen door den
heer Beversluis gezegd wordt, moet ten eerste
wei in het oog worden gehouden, dat de Schrift,
de rooving der goederen uit verschillende oog
punten leert bezien, bijv. uit dit oogpunt in
Hebreën 10 34; Matth. 5 17-12; Hand.
5 41 Thessel. 2 14. Uit geiyk oogpunt
bezag ik ze.
Als onze verdrukkingen eene vreedzame
vrucht der gerechtigheid werken, kan men ze
uit dit oogpunt en men kan haar ook op zich
zelve beschouwd, bespreken.
Ten tweede moet mea niet vergeten, dat het
in Psalm 137 niet alleen gaat, om „de beroo-
ving van zijn goed, land, stad en tempel",
maar ook om den geheelen dienst van God,
dien zy, naar Gods Woord en wil, in Babel
niet konden waarnemen. Ik ontken het dan
ook, dat „Israël in Babel zijne geestelijke erve
nog had". Tot die geestelijke erve toch be
hoorde toen stad en tempel en offerande en
den geheelen dienst naar het Woord zijns Gods.
Te zeggen: „Israël had in Babel zijn gees
telijke erve ook nog" is den dienst Gods, naar
zijne ordeningen uit het oog te verliezën, en
te mystiek geredeneerd.
De Afgescheidenen, die behielden de geeste-
lyke erve, maar Israël in Babel niet.
(5) 't Is natuurlijk niet in mijne gedachte
opgekomen te beweren, dat de Afgescheidenen
zich verblyd hebben, met het oog op hunne
en der vaderen zonden, of om het rooven van
hupne goederen en rechten, maar wel en eenig
en alleen, om dat dit geschiedde, dewijl zij
door Gods genade God dienden en dienen wil
den naar Zijn Woord. Hebreën 10 34 enz.
Gods goed". Bedenkt wel, lezers, dat de
Joden den tempel en de Synagogen, met de
schatten die daartoe behoorden behielden, dat
de Roomschen behielden, de kerken en hare
schatten, in vele landen, en in ons land bij-
name in Noord-Brabant, en dat 't „Herv. Kerk
genootschap" in '34 en '86 „Gods goed" ook
behield.
Hebben nu Gods kinderen deze rooving, met
het oog op hetgeen waarom het geschieddeniet
met blijdschap kunnen aanzien
Houdt daarbij in het oog, dat, zooals bij het
intrekken van de besluiten, door de Regeering
gezegd is hoewel afstanddoen eene fout
was zij, zooals óók na '86 bleek, van die
goederen toch niets zouden krijgen.
(6) Dat hebben vele kerken gedaan maar
daarom verbraken zij het kerkelijk verband
nog niet. Ik betwist het, dat de fout dat ver
oorloofde.
7) Dat er allen van geprofiteerd hebben, leert
de geschiedenis. En ik kwam er slechts en
kom er tegen op dat zij, die er van profiteerden,
de fout schier tot eene onvergeeflijke maak
ten zóó zelfs, dat zij nu nog vergeleken wordt
bij het neer knielen vóór en alleen aanbidden,
dagen aaneen, van menschen, die als God ge
ëerd werden. Ziet, dat is de Afgescheidenen
onrecht aandoen.
Sinds toch is in wezen niets veranderd, wat
zij toen werden zijn zy nog, en hebben zij
dan, onder anderen naam, de „merkteekenen"
van de zichtbare kerk niet?
(8) Hierop zeg ik, dat zij, ie Ulrum te be
ginnen, door het Genootschap, om hun trouw
aan God, zijn uitgeworpen, en dat velen zich
door afscheiding bij deze uitgeworpenen hebben
aangesloten, teneinde zich weer als Gerefor
meerde kerken te kunnen openbaren. Dat
werden en bleven ze, hoewel, gelijk nog bij
iedere reformatie, fouten begaan zijn.
(9) Het doet mij leed, dat onze waarde
broeder zelfs generaliseerend, deze zware be
schuldiging staan laat; hij voegt er thans
slechts bij „nl. in de practijk
Ach ja, in de practijk zijn wij in dezen allen
en menigmaal schuldig. Waar nog bij komt,
dat verreweg de meeste gemeenten zich eerst
bij de Regeering bekend maakten, nadat het
besluit van 1836 was ingetrokken.
(10) Waarom zou dat nietwaar kunnen wezen
Littooij.
De verkiezing.
De Heere heeft ons ruimte gemaakt. Langen
tijd waren wij zoo uit alles uitgesloten. Eerst
zelfs gunde men ons op godsdienstig gebied
geen bestaan, men stond ons tegen, jouwde
ons uit en wierp ons met steenen.
Zou de Rechter der gansche aarde geen recht
doen? alzoo vroegen de onzen bij het diep
smartelijk gevoel van het onrecht hun aan
gedaan.
In 't geloof, dat het recht zou zegevieren, op
Gods tijd, zuchtten zij evenwel bijwijlen „Hoe
lange, o Heere
Ziet, alzoo, ja honderdmaal meer, lijden onze
geest- en stamverwanten in het zuiden van
Afrika. Ook zij vragen en smeeken, dat God in
hun donkeren nacht het recht moge doen voort
komen als het licht. En het: „Hoe lange, o
Heere roepen uit mannen, vrouwen en
kinderen, met duizenden en duizenden, die iets
van 't onrecht en het lyden hun aangedaan
gevoelen. Doch zy zitten er nipt stil by neer,
maar in den geest van Nehemia zeggen zij
„God van den hemel zal het ons doen geluk
ken, en wy zijne knechten zullen ons opma
ken en bouwen."
Van hen wordt zelfs nog grooter opoffering
en meerdere inspanning geëischt dan destijds
van Nehemia en de zijnen. En ons laten
wy er toch op letten en Hem er in erkennen
heeft Hij het licht doen opgaan en boven
verwachting reeds aanvankelijke rechtsherstel -
ling gegeven.
Onze mannen wie had het zelfs nog maar
vóór 20 jaren kunnen denken worden nu
geroepen om in naam van onze geëerbiedigde
Koningin te regeeren, en in de Tweede Kamer
zijn onze vroegere vervolgers verre in de min
derheid, in de Eerste Kamer kunnen zij dat
komen, zoodra het noodig is, omdat de Staten
leden. die tot hen behooren, en de leden der
Eerste Kamer kiezen ook in de minderheid zijn.
Zoo ook zitten in vele gemeenteraden mannen,
die met ons den Christus der Schriften behj-
den, ja' ook wie had het vóór eenige jaren
durven gelooven in de stad Middelburg.
Bij vernieuwing kunnen er twee der onzen
bjj komen de heer Dieleman in district I en
de heer de Kruijter in district III. Inderdaad
twee bekwamemannen. Mannen, waarmee wy
voor den dag kunnen komen.
O, wat was en is God toch goed over ons.
Onze smaadheid heeft Hij weggenomen. Hij is
onzer gedachtig geweest.
Maar en hierop wilde ik de aandacht ves
tigen het verkrijgen van die zegeningen, ja
het herbouwen van onze stad en tempel ging
niet buiten het volk om, met inspanning en
groote opoffering moesten zy er voor arbeiden
dat doen, onder opzien tot God, ook onze broe
deren in het Zuiden. En gij, kiezers, ih de
districten I en III hebt er slechts als een eenig
man voor naar de stembus te gaan en 't witte
ronde plekje vóór de bovengenoemde namen
zwart te maken. Wat vraagt de Heere ter
herstelling van het recht en ter vervulling
onzer wenschen, van ons weinig
'tls niets, in vergelijking van hetgeen het
volk in Nehemia's tijd en thans in Transvaal
en Vrijstaat zich getroosten moet.
Moogt en durft Gij, waar God geduriglijk
toont, dat Hij het ons „gelukken" doet, en
wij ons dus moeten „opmaken", thuis en aan
den arbeid blijven, hoe druk 't voor velen ook
is, en dusdoende het mislukken daardoor mede
voor uwe rekening nemen.
Neen wij weten het dat wilt en kun
en durft gij niet. Littooij.
VARIA,
Mag dat zoo
Gods goedheid is groot. Zeldzaam veel olie*
zaad gaf dit jaar ons prachtig eiland Walcha;
ren. Nu breekt met Augustus de dorschtijd
weer aan. Zal dit geschieden in dank aan
God? En op een wijze, die den Heere niet
bedroeft
Straks wordt weer op 't veld het zeil uitge
spreid en voor eiken dorschvloer het volk ge
worven.
Nu, zoo vernemen wij, gebruikt de boer voor
eiken vloer 8 dorschers, 2 man om 't vloer-
werk te doen, 8 draagsters en 4 kinderen tot
het uitleggen der banden.
Deze arbeid is zwaar. Hij begint, als de
dauw van 'tveld is, stel 's morgens 7 uur en
eindigt eerst na zonsondergang. Er wordt vlug
gearbeid met 3 rusttijden. Van 9 uur tot half
10 en van vieren tot half 5 wordt er koffie
gedronken, waarbij een van huis meegebrachte
boterham wordt genuttigd. En van twaalven
tot eenen gaan allen naar huis om te middag
malen.
Tegen dit alles hebben wij, als ook de vrou
wen voor dit werk goed berekend zijn, geen
bezwaar. Zwangeren en zoogenden behooren
vrij te zyn. Ook de huismoeder bleef beter
thuis.
Doch in menig gezin staat 't alsnog tus-
schen de keuze van mee-verdienen of gebrek
lyden
Doch waar we op wilden komen is het vol
gende
Door de 22 personen, die op en bij den dorsch
vloer arbeiden, wordt heel wat jenever gebruikt.
Men verzekert ons, misschien per dag 10 liter
Dat is, de kinderen op half rantsoen gesteld,
want die leeren 't ook alper hoofd door
elkaar een halve, liter jenever.
Elk half uur komt de boer rond met een
kruik gewapend, 't Manvolk drinkt bitter-jene-
ver. 't Vrouwvolk jenever met stroop. Ieder
wordt een „kroesje-vol" aangeboden [„mokje"
zeggen de West-Kappelaars"]. De maat is een
groot borrelglas.
„Dronkig" worden de arbeiders hiervan door-