uwe zaag geen hout, dewijl hier van geene
vereeniging, maar van het zich handhaven op
een kerkelijk standpunt sprake is. Ware er
in dien tyd van vereeniging met Ds. Schaafsma
gerept en hij tot onze gemeenschap overgeko
men, dan zou ik de stelling van Ds. Littooij
recht laten weervaren.
ZEw. zal nu wel gevoelen, dat het bij my
geenszints de kwestie van Apostolische suc
cessie is, welke mij bezwaar liet hebben,
dewijl ik die successie met betrekking tot onze
gemeenschap slechts opvoer tot Ds. Ledeboer
en ik het verder volgaarne aan theologen en
geschiedvorschers overlaat, om door den tijd
der Nieuwe Geschiedenis en der Middeleeuwen
op te klimmen tot de Apostolische tijden.
In de Kerkbode van 13 Juli 1900 vervolgt
Ds. Littooy zijn betoog tegenover mijne geop
perde bezwaren en verklaart zich homogeen
met het gevoelen der vergadering onzer repre
sentanten en dat wel om redenen, welke ZEw.
breed opgeeft. Het eerste wat Ds. Littooij
voorzet is omtrent de in dienststelling van Ds.
Janse. Voetius en der Gereformeerde vaderen
leer, aangaande het wezen* der zending tot
leeraar Ds. Janse in de hand gevende tot een
wapen, om zich tegenover mij te verdedigen.
Maar eilieve, dit raakt de kwestie niet. Ds.
Littooij heeft meer dan ik aangetoond, dat het
een en ander, reeds genoemd, niet in den
haak was en heeft met recht en reden daarop
zijne aanmerkingen gemaakt; doch de zaak,
waarover ik mij bezwaar is niet, of Ds. Janse
wettig leeraar is, dit heb ik nooit betwijfeld,
want wat daarvan, voor menschen noodig, ken
baar moet zyn, is aanwezig en dienaangaande
zou ik over vele leemten kunnen heengaan,
doch nog eens zjj het gezegd, mijn bezwaar
bestaat in het verlaten hebben van de legering
ons aangewezen in Ds. Ledeboer. Ik wil eene
vraag doen aan Ds. Littooij. Hij zal met mij
zekerlijk erkennen, dat er behalve onder de
Gereformeerde Kerken in Nederland nog wel
leeraren gevonden worden bij wie, wat tot het
wezen eener wettige zending behoort, aanwe
zig is. Indien nu Ds. Littooij nog als leeraar
in het ambt moest ingezet worden, zou hij
dan, als er nog wettig dienende leeraars onder
hen waren, zelfs al lagen er oorzaken tot ver
wijdering aangaande de personen, zyne toe
vlucht willen, durven of mogen nemen tot
degenen, die buiten hen zijn. Zou dit niet be
ginselverzaking moeten genoemd worden.
Nu zoo eenvoudig ligt de zaak maar voor mij. 6)
Alles, wat Ds. Littooij voorts in dit no. der
Kerkbode schrijft is gegrond op de onware
meening, dat ik Ds. Janse in de wettigheid
van zijn ambt zou tegenstaan.
Waar ik glashelder heb aangetoond de wet
tigheid van Ds. Los en Ds. v. d. Velde in onze
historische lijn. daar was en is dit geen aanval
op de wettigheid der bediening van Ds. Janse,
maar enkel een betoog, dat er geen noodzaak
was, om onze historische lijn te verlaten. En
voor hoeveel en in hoeverre dit nu een' con-
ciëntiebezwaar kan zijn, is door Ds. Littooij
niet voor mij en door mij ook weer niet voor
anderen te bepalen. 7)
De argumenten voorts door Ds. Litooij aan
gevoerd zijn ook niet steekhoudend. Immers
waar hij spreekt van Ds. v. d. Velde, als van
iemand, die een independentisch scheurkerkje
heeft opgericht, stel eens dat dit waar is, was
dan toen ter tijde Ds. Schaafsma ook niet de
leeraar van een op zich zelfstaand kerkje,
waarschijnlijk ook wel een afgescheurd stukje.
Dit niet te loochenen feit kan niet opgeheven
worden door de achtenswaardigheid van
iemand Ds. Littooy schrijft hierover wel
wat dubbelzinnig zoo het mij nl. toeschijnt.
Eensdeels kan er in zijne voorstelling der
achtenswaardigheid van Ds. Janse liggen, dat
ik het tegengestelde van achtenswaardig by
„iemand" anders moet zoeken. Anderdeels,
dat door mij de achtenswaardigheid van Ds.
Janse werd in twijfel getrokken, of misschien
wel aangerand.
Vera van dien. Zoo ik hoop, zal ik ieder,
die met voortreffelijke hoedanigheden is ver
sierd, hoogachten.
Doch het is toch eene waarheid, dat achtens
waardigheid in den uitgebreidsten zin geen
zaak en evenmin een persoon kan goedmaken
of redden. Onder de heidensche wijsgeeren
waren ook achtenswaardige mannen. De ryke
jongeling was zelfs achtenswaardig in het oos:
fm den Heere Jezusdoch niettemin werd hy
in zijn zaak en staat door den Heere veroor
deeld. Waar Ds. Littooy verder schrijft en
opmerkingen maakt over myne beroeping tot
leeraar voor ééne gemeente, daarvan wil ik
ZEw. wel iets mededeelen onder de roos, indien
hy dit begeert. In publiek geschrift kan ik
hierop niet ingaan. Het laatste gedeelte van
Ds. Littooy's schrijven in, dit blad, is eene ver
klaring, dat hij niet begrijpt, dat ik my door
Ds. Janse tot ouderling kon laten bevestigen
en ook, dat ik eenige mijner kinderen door
ZEw. den doop heb doen bedienen, gelijk ik dit
de eerste mijner kinderen door Ds. Bakker heb
laten doen.
Wat het eerste aangaat nl.-om mij als ouder
ling te laten bevestigen, daarop antwoord ik,
dat ik toen slechts een zeer korten tijd in deze
gemeenschap had meegeleefd en my vele zaken
onbekend waren, welke by nader onderzoek mij
ter kennis zijn gekomen en in mij de bekende
overtuiging der bewuste zaak hebben teweeg
gebracht. Wat het doen doopen mijner kinde
deren betreft, zou ik met dezelfde verklaring
kunnen volstaandoch indien ik nu nog een
kind te doopen had, zou ik het Ds. Janse kun
nen laten doen. Die nu hierin eene tegenstrij
digheid zoeken, verzoek ik zich eens onbevoor
oordeeld op het aangegeven standpunt van mij
te plaatsen. 9)
Ik beweer, dat wij in den kring van ons
huisgezin hadden moeten blijven, toen we nog
konden, ja dat deze weg nog niet is afgesne
den, indien maar eerst alle zwarigheden, die
bijzaken gelden in onzen kleinen kring waren
opgeruimd. Nu is het alleen maar te doen, om,
was het mogelijk hiertoe te geraken en geen-
zints ligt in deze bewering opgesloten een
twijfelen aan de wettigheid def bediening van
het Woord en de Sacramenten.
En nu juist, omdat ik Doop en Avondmaal
hooger acht dan bevestiging, dewijl het eerste
Sacramenten zijn en het laatste geen Sacrament
is, daarmede is 'ook opgelost, waarom ik het
eerste niet zou durven laten, om leemten en
gebreken, doch het laatste wel nl. zoo die
leemten en gebreken te verhelpen zijn. Hier
mede zal de vrees van Ds. Littooij, dat ik als
de Koomschen de ordening tot een Sacrament
zal verheffen, wel wijken en de roede van Cal-
vijn in deze zaak voor mij niet noodig zijn.
Als de geheele plechtigheid niet meer is als
Augustinus zegt, n. 1.„Een gebed over den
mensch", dan kunnen we allen wel zwijgen. 10)
1) Dit beaam ik van harte en schreef ook
in dien geest.
2) In mijn allerlaatste daarna geschreven
stukken heb ik die wel terdege genoemd.
3) Dit is niet zoo, wel van predikanten uit
de Herv. Kerk, maar niet van deze Kerk of
dit genootschap als zoodanig.
4) Door mij is de stipulatie niet goedge
keurd, maar slechts het gewicht dat de heer
B. er aan hechtte, met het oog op zijne stipu
latie door Ds. Janse.
5) Dit verheugt mij en beaam ik.
6) Maar Ds. Janse behoort niet tot degenen,
die buiten de kerkelijke gemeenschap zijn,
waartoe de heer B. behoort. In dergelijk geval
nu zouden de bezwaren mij niet belet hebben
om mij door Ds. Janse te laten inleiden in den
dienst des Heeren. Daarover nu liep de quaestie.
Dit is zoo. Maar in zoogenaamd onver
schillige zaken moet, naar de Schrift ons leert,
de consciëntie vaak beslissen, doch in gewich
tige dingen, zoo ik meen, moeten wij vóór alles
raadplegen met het Woord Gods en daarna
mag ook de belijdenis en der vaderen leer ons
wel- tot richtsnoer strekken. Wij moeten niet
te gauw op het gemoed en de consciëntie afgaan.
8) 'k Heb niet betwist, maar toegestemd dat
het met den heer Schaafsma in dezen niet in
den haak was.
9) Ja, in dit een en ander zag en zie ik eene
tegenstrijdigheid. Als het eene kan dan dunkt
mij ook hetgeen waarover het hier ging.
40) Mij blijft het onverklaarbaar indien men
dan desalniettemin daarom nalaat zich in den
dienst des Woords te laten bevestigen.
Z j* D I X G.
Een onderscheiding.
't Mosterdzaad meldt met ingenomenheid, dat
aan onzen broeder W. Pos een aangename
onderscheiding te beurt gevallen is.
Hij werd benoemd tot lid van het Koninklyk
Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde
van Nederl. Indië.
Ds. Pos had een woordenlyst vervaardigden
opgezonden aan genoemd genootschap. Ze zal
door dit genootschap worden gedrukt onder toe
zicht van den vervaardiger.
Ook onze heilgroet den benoemde. W.
Offervaardig.
Frieslands kerken namen op zich om jaar
lijks f7000 op te brengen voor de Zending te
Keboemen.
Voor 't eerste jaar was er over.
Prikkele 't Zeeland en Brabant tot heilige
jaloersheidw
TABU
Klaas Smit over de Scholen
Een van Ledeboers in hun kring invloedrijke
mannen was Klaas Smit, in 1846 een der
diakenen van de „Gereformeerde Gemeente"
te Hasselt in Overijssel.
Deze nam met aandacht kennis van 't Ko
ninklyk Besluit van 8 Juli 1836 en op nieuw
van dat van 9 Januari 1841. Hij noemt ze
„vrijheids-besluiten" en men weet, die naam
vrijheid gaf iets te kennen, dat innig gehaat
was door de Ledeboerianen.
Tegen deze vrijheidsbesluiten schreef Smit
in 1846 een brochure onder den titelIets
over vrijheid en scholen en Ledeboer las ze te
Hasselt en plaatste er een weemoedige voor
rede in.
Ledeboer gevoelt zich een Eli, die den nek
gebroken heeft wegens 't niet boven alles eeren
van den Heere. Tranenschrift mocht hij schrij
ven, want ach, lusteloosheid, harteloosheid,
bidaeloosheid, dat is de toestand, want het
altaar uit Damascus is gesteld in de plaats
van., 't heilig, koperen altaar Gods. Zedekia
heeft koperen hórens gemaakt en Pashur slaat
Jeremia op 't aangezicht. Die met de gevraagde
vrijheid niet vereenigd zijn, worden afgesne
den De Naboths, die de erve der vaderen niet
willen verkoopen, worden gesteenigd. Alles
staat men af. Naam, Goederen, Kerkenorde en
Scholen Men bezondigt zich hiermee aan de
onkundigen, aan den koning, aan GodAch,
ik ben mij bewust, dat ik door mij in te
laten met die vrijheid, mijn kracht heb ver
loren en in duisternis en verlating ben geko
men. Broeders, bidt voor mij
Ook broeder Smit beklaagt zich, mede afge-
hoereerd te zijn, hoewel hij alle nieuwigheden
als de Utrechtsche Kerkenorde, de dwaling over
't zaligmakend geloof, de Rechtvaardigmaking
en den Doop, het afschaffen van 't ambtsge
waad, enz. nooit heeft goedgekeurd.
In zijn brochure handelt hij het eerst over
de bekende besluiten in zake de voorwaarde
lijke toekenning der vryheid van godsdienst
oefening voor op te richten Chr. Afgescheiden
Gemeenten.
Wij hebben geen lust om van deze bange twis
ten over die kerkelijke vrijheidsaanvaarding
te schrijven, doch het interesseert ons om de
gedachten te vernemen omtrent de vrijheid
der School.
Br. Smit acht art. 190 der Grondwet „de
volkomen vrijheid van Godsdienstige begrippen
wordt aan elk gewaarborgd" in strijd met art.
36, „dat de Overheid tot 't uitroeien van alle
afgoderij en valschen godsdienst verplicht", en
aan dit Art. houdt Smit met beide handen
vast. Zijn ideaal isDe Staatskerk en haar
school.
Doch reeds 't „Utrechtsche Reglement" van
1837 aanvaardde bedektelijk de vrije School.
Immers in plaats van 'toude Dordsche voor
schrift de Kerkeraden zullen alom toezien,
„dat er goede schoolmeesters zijn"
verordenden Scholte c. s.„De Kerkeraden
zullen alom toezien, dat de kinderen wor
den onderwezen in goede scholen.
Voorts heeft Klaas Smit bezwaar tegen 't
onderwijs, dat de kinderen al .wijzer maakt
dan de ouders! Zy leeren aardrijkskunde!
met polen, keerkringen, cirkels, enz., zonder
dat 't kind er iets van begrypt
Groote kaarten hangen in de school, en de
onbegrypelijke dwaasheid wordt geleerd van
het draaien der aarde't Nieuwe stelsel van
maten en gewichten Werkwoorden vervoe
gen, naamwoorden verbuigen, mooie liedjes zin
gen Doch van spellen is geen sprake meer.
Evenmin van Bijbelkennis, 't Allerergste is
de ongereformeerde geest.
In dit alles is overdrijving, doch aangrijpend
wordt zijn klacht, als we verder lezen „De
vreeze des Heeren week voor feestjes en grap
jes. 't Zou den Jood hinderen en den Room-
sche dwarsboomen, als de Waarheid in Chris
tus werd geleerdDe opvoedkundige werken
van Brugsma en Niemeyer leeren ons te wer
ken op een kiem ten goededie in den mensch
zou zijn overgebleven
Dan schrijft hij regels, die ook nog heden
zeer de overweging verdienen van hen, die
naar de openbare school hunne arme kinderen
zenden.
„En wat nog het ergste is, is dit, dat het
Littooij.
Wordt vervolgd.)