Belijdenis en School.
varia.
Heeren mogen worden opgemerkt! In Zyne
aanbiddelijke Voorzienigheid heeft Hy den weg
gebaand, opdat de gemeente ruimte zoude heb
ben, om onder het Koningschap van den Heere
Jezus, Hem te dienen.
Uitnemende plannen gewerden ons door onzen
bouwmeester, (3) ook een goede uitvoerder van
het werk verkregen wg, en, waar de vraag naar
de middelen wel eens eene diepe zucht bij de
Verzorgers der Gemeente deed slaken, daar zien
wy ook hierin door Gods goedheid ons dec weg
gebaand en de vooruitzichten opklaren.
Maar wij staan hier niet, om onze deugd, of
braafheid, of offervaardigheid te verkondigen.
Oneen, de reformatie, hoe gezegend, wijst ons
juist op onze zonden, de zonden van ontrouw
en verlaten van 's Heeren wegen op ieder ge
bied, vooral op kerkelijk gebied, zoo bij onze
vaderen als door ons hun nakroost. Maar dan
getuigen wy ook met diepe ontroering, dat de
Heere deze dingen doet, niet om onzentwil, doch
om Zijns heiligen Naams wil, en dat Hij tot
roem Zijner ontferming, tot bevestiging van
Zijn trouwverbond, dit bedehuis ons schenkt.
Waarlijk, het is Zijne ZaakAnders ware deze
eerste steen zoo zwaar, dat de geheele Gemeente
hem niet zou kunnen optillen. Maar, omdat wy
de hand des Heeren over ons, over deze stad,
in deze dingen zien, daarom zijn wij gemoe-
digd. Wij drijven niet, maar worden gedreven
En zijn wij nu verwaardigd Hem hierin te
mogen dienen, wat onschatbaar voorrecht
Zoo worde dan deze Kerk een opgericht
teeken van 's Heeren trouw voor ons en voor
onze kinderen, ja voor de aloude gereformeerde
Kerk van Vlissingen en eene voortdurende aan
maning, om in Zijne wegen te gaan En Hij,
die ons van den aanvang niet verliet, die de
pogingen van die weinigen, die hier in 1887
voor het recht Zijner Kerke opkwamen en waar
van sommigen reeds zijn ontslapen, (4, zoo
heerlijk heeft gekroond, Hij doe ons met Hem
voortgaan en door Hem ook dezen bouw vol
eindigen.
Geschiede thans de eerste steenlegging.
Op verzoek van den aannemer, den heer W.
L. Huson treedt thans de jongeheer J. Hulsebos
naar voren en verricht onder aller belangstel
lend toeschouwen de eerste steenlegging.
Wordt vervolgd.)
(1) Ezra 3 10, 11. (2) Zacharia 4 6—10.
(3) De Heer G. Guillaume.
(4) J. P. Swennen, C. Maquelin.
Onze broeder van der Velden ontvange bij de
zen mijn hartelijken dank voor den echt broe
derlijken toon, waarin hij de verledene week
in zijn ingezonden stuk schreef, over de zaak
tusschen ons in geschil. Het deed ons daaren
boven goed weer eens iets van hem te hooren.
Dat het stuk onder voorwaarde, dat er geen
aanteekeningen op mochten gemaakt worden,
werd ingezonden, bevreemdde mij een weinig
doch ik stapte daar over heen.
Ook spijt het mij te moeten zeggen, dat m.
i., dc oplossing der quaestie er niets nader door
is gekomen. Want of hetuitstellen" moet hee
ten, zie, dat is juist de vraag, die, met den
Bijbel in den hand, beantwoord moet worden.
En „teksten", dus woorden Gods, zeide onze
broeder, had hij niet. Zelfs de Bybelsche gron
den, waarop onze geliefde broeder tot volko
men helderheid in deze zaak gekomen is, wor
den ons niet bekend gemaakt.
Onze trouwe vriend en broeder houde het mij
ten goede, dat ik wel wat den indruk kreeg,
dat zeer krasse uitdrukkingen van zijne per
soonlijke overtuiging wel wat in de plaats sche
nen te komen van de gronden, die m. i. aan
gewezen, en de bewijzen, die geleverd moesten
worden.
Het spreekt van zelf dat wy de persoonlyke
overtuiging van br. van der Velden waardeeren,
maar er niet genoeg aan hebben, vooral niet
als onze overtuiging er tegenover staat.
Wat onze vaderen zeiden en deden, zegt wel
veel, maar is, vooral als hierover eene eeuw
anders is gedacht, toch ook niet afdoende. Ware
dit zoo, dan zou het opkomen tegen art. 36, nog
wel, van onze belijdenis, zooals het daar ligt,
zeker ongeoorloofd en revisie van dat artikel
en van al de artikelen der Dordtsche Kerken
orde, die daarop betrekking hebben, onmogeiyk,
althans ongehoord zyn.
Toen de besnydenis moest afgeschaft wor
den, beriepen niet alleen de Joden, maar ook
Christenen uit de Joden zich ook op het eeuwen
oud gebruik, alsmede op de vaderen en hunne
zelfs gewQde geschriften. Hadden zy uit de Schrif
ten kunnen bewyzen, dat er in dezen geene
nieuwe bedeeling was, dan zouden zy de zaak
hebben gewonnen, maar nu zy dit niet konden,
verloren ze haar. Of het ook zoo is, in betrek
king tot hetgeen tusschen ons in geschil is,
zeg ik nog nietmaar wél, dat wy op de be-
wyzen wachten dat het gewoonterecht van eene
eeuw niet gegrond is in, maar in stryd is met
het Woord onzes Gods. De broederen toch die
ons het gewoonterecht van eene eeuw ontzeg
gen, zyn gehouden de bewyzen te leveren, dat
zij op grond van 's Heeren Woord daartoe het
recht hebben.
Is dat mogeiyk, en wordt dat gedaan, het
is wel wat stout, maar neem aan, tengevolge
van myne objecties, dan zal ieder, die niet
zweert bij de vaderen, maar by het Woord des
Heeren, Heeren, my daarvoor dankbaar zyn
want dan is het gewoonterecht weggenomen
en de eenheid der gedachte en der praktyk ook
op dit punt herstelddewyi wy, gereformeer
den, allen en zonder onderscheid immers over
eenkomstig het Woord Gods willen denken en
handelen.
Dat onze hooggeschatte broeder v. d. Velden
ons die bewyzen niet geleverd heeft, zal hij
zeker zelf wel willen toestemmen.
Want de bewering, dat wy onze kinderen nu
dadelyk kunnen laten doopen heft, zonder na
der en genoegzaam bewijs de vraag op, de vraag
namelijk waarom het gaatof by het doopen
der kinderen, gelijk weleer by de besnijdenis,
ook rekening mag en moet gehouden worden
met de moederen wel zoö, dat zij er, zooals
onder het Oude Verbond, ook by tegenwoordig
kan zyn.
Immers op alles wat van de zevendaagsche
onreinheid door onzen broeder is gezegd, zeg
ik, met onze randteekenaren, dat de moeder
zeven dagen onrein was, en daarom op en naar
haar, zoowel als naar de reinheid van het kind,
moest worden gewacht.
En wil ik op dat stramien dan ook voort
borduren dan kan ik op myne beurt zeggen,
dat wij dus zeker onder de mildere bedeeling
met haar en haren toestand rekening mogen
houden.
Voorts herhaal ik, dat door my op het ver
bond den nadruk biyft vallen. Zonder het Ver
bond Gods is er geene zaligheid. Opgrond, niet
van besnijdenis en doop, maar van het Verbond
mogen wy, naar luid onzer beiydenis, aan de
zaligheid onzer jeugdig gestorvenen niet twyfe-
len. Het Sacrament is geen voertuig der genade,
maar het is ons gegeven ter versterking van
het geloof. Nu kan het geloof, d. i, het geloofs
leven, den kinderen vóór, by en na den doop
worden geschonken, naar het eeuwig voorne
men Gods, maar versterking van het geloof wordt
den ouderen (of moet het wezenóók den
ouderen?) gegeven, en dat doet God byname door
dit genademiddel, en aan die versterking heeft
de moeder zoowel behoefte als de vader. Het
is ook haar kind. Dat de man het hoofd van
het gezin is, wordt hierdoor in geen enkel op
zicht weersproken of te niet gedaan.
Ware het Sacrament zóó noodzakeiyk geweest,
als in latere tyden wel eens de indruk werd
gegeven, dan zou het ook vóór Abrahams tijd
zyn ingesteld en boven de voorbygaande scha
duwachtige wetten hebben gestaan.
Mag ik br. v. d. Velden vragen of de scha
duwachtige wetten op de reinheid, door Mozes
gegeven, in Abrahams tyd al geldend waren?
Wat br. v. d. Velden in betrekking tot het
zoogenaamde uitstellen, ondankbaarheid
noemt, kunnen wij ook omkeeren, en zeggen
het is, wanneer ons alles zegt, dat ook de moe
der er bij was en dies nog mag wezen, dank
baarheid den zegen te aanvaarden, die er ook
voor haar in ligt, wanneer ook zy mag zien en
hooren, dat de God des eeds en des Verbonds
hun kind de belofte des verbonds beteeken en
en verzegelen laat.
Verder zegt onze goede vriend, dat „wy moe
ten gereed zyn, als de Heere gereed i3." Doch
daarmee stemmen alle goede christenen in.
Maar juist dat raakt nu de quaestie niet. Het
is de knoop doorhakken.
„Ten onrechte" pas ik de mildere bedeeling in
casu op de moeder toe, beweert ds. v. d. V.
Myn antwoord hierop luidtJa, óók op de moe
der. Bewys gy mij, geliefde broeder, dat dit
„ten onrechtegeschiedt. Naar het my voorkomt,
maakt gij deze bedeeling voor de moeder min
der mild dan ze onder het Oude Verbond was
want tot in den morgen van het Nieuwe Ver
bond was zy getuige van dezen ryken zegen,
en nu kan en mag ze dat, volgens u niet zyn.
Nog meer. Op verschillende wyze is door my,
naar ik meen, aangetoond, dat in het Woord
des Heeren gedurigiyk rekening gehouden wordt
ook met de moeder, byname als er van de
moeder en de kinderen sprake ismaar onze
broeder zegt, dat dit alles met de quaestie niet
temaken heeft.
Doch er blykt dan toch maar uit, dat volgens
het Woord des Heeren, èn in betrekking tot
het verbond en deszelfs belofte, èn by de besny
denis, èn by de naamgeving, èn by het voor
stellen van het kind aan dan Heere, én by de
opvoeding der kinderen wel terdege rekening
gehouden wordt, en mitsdien moet gehouden
worden, óók met de moeder.
Of dit nu alles buiten de quaestie omgaat,
laat ik ds. v. d. V. zeggen en gaarne anderen
beoordeelen.
En dat het kind gedoopt wordt, weet ieder
en stemt elk toemaar of de moeder er by
gewoon verloop bij mag en moet zyn, zie,
dat is de vraag, waarom het gaat. Welk
eene beteekenis dit zoowel voor de moeder als
voor den vader heeft, dewyl de ouders en hunne
kinderen het Verbond en de belofte gegeven is,
heb ik, laat ik maar zeggen, getracht in het
licht te stellen doch raakt onze broeder zelfs
met den vinger niet aan.
Dat er geen „willekeur" mag wezen, maar
dat wy het God moeten laten weten, zooals,
volgens de aanhaling, onze broeder Ds. Sikkel
zegt, beamen wy van ganscher harte. Bewij
zen zitten echter in die gezegden niet.
Daarop blijven wij dus maar hopen en wach
ten, indien ze er namelijk zyn.
Littooij.
Br. Bavinck's aanval op de vereeniging
voor Hooger Onderwijs.
In zyn brochureTheologische school en
Vrije Universiteit begint prof. Bavinck, blyk-
baar ontstemd door een uitlating in het Stu
dentenblad van den Bond, dat men te Kampen
niet opgeleid wordt voor Theoloog, maar voor
predikant, enz. een. aanval op de vereeniging
voor Hooger Onderwys en brengt hy de zware
aanklaeht inde Vereeniging voor Hooger
Onderwys beantwoordt niet aan de eischen,
welke de kerken in overeenstemming met hare
belydenis te stellen hebben, indien zy met die
Vereeniging in nauwer verband willen treden
en aan hare school de opleiding van hare aan
staande herders en leeraars willen toever
trouwen."
Dr. B. heeft „bedenkingen" tegen den grond
slag. Art. 2 stelt als grondslag voor alle onder
wijs de Gereformeerde beginselen
en mitsdien voor het onderwys in de Theol.
Faculteit de 3 Formulieren van eenig-
he id.
Nu vindt prof. B. het bedenkelijkdat hier
onderscheid gemaakt wordt tusschen de Gerefor
meerde beginselen en de Gereformeerde belijde
nisschriften.
Op zich zelf zal prof. B. onmiddeliyk toe
stemmen, dat er onderscheid is tusschen deze
twee.
De Belydenisschriften vertolken natuuriyk
slechts zeer ten deele de Gereformeerde be
ginselen, die immers voor elk terrein der weten
schap groote beteekenis hebben.
Zelfs zal prof. B. geenszins ontkennen, dat
de H. Theologie nog heel wat rijker is aan
principiën, dan in de 3 formulieren zyn uit
gewerkt. De diamant is veelzins fijn geslepen
doch er zijn nog ongepolyste zyden. De leer-
ontwikkeling gaat in de levende kerk van
Christus door.
Maar daarom mag dan ook o. i. een Gerefor
meerde Universiteit nooit een anderen grond
slag hebben dan de Gereformeerde Beginselen.
Weet prof. Bavinck een andere of een betere
formuleering voor den bedoelden grondslag?
Doch prof. B. vindt 'tnog bedenkelijker dat
die Gereformeerde beginselen met geen enkel
woord worden omschreven.
Maar hoe nu? Zou prof. B. ons dan den weg
willen opleiden van Christeiyk Nationaal Zou
hij aan een vereeniging, die een Universiteit
opricht, willen opdragen, hier een soort credo
te creëeren Hoe stelt zich de Hoogleeraar
voor, dat die beschryving, althans met een enkel
woord er uit zou kunnen zien
Doch er deugt volgens Dr. B. van art. 2 nie
mendal! Ook 't volgende is al even bedenkelyk.
„Art. 2 leidt krachtens het woordeke „mits
dien" de verbindende kracht der Formulieren
van Eenigheid voor de Godgeleerdheid uit de
Gereformeerde beginselen als uit een hooger
liggend principè af."
Hooger liggend principe.
Op zich zelve een vreemde beeldspraak