eenen geest, d. i. overeenkomstig de doopsbelofte,
werkzaam zijn. Wy moeten over dien gehee-
len arbeid den zegen Gods afbidden en inwach
ten, en dat kunnen wij niet, wanneer Jezus
•Christus is buiten gesloten; daar, waar zyn
naam niet mag genoemd worden, kan geen
zegen nederdalen. Aan Christelijk onderwys
heeft men dus overal behoefte.
Als onverhoopt leerplicht komt, en mits
dien de ouders gedwongen worden, tot zelfs
13-jarigen leeftijd hunne kinderen school te la
ten gaan, dan is het oprichten van Christelijke
scholen nog al weer noodiger gewordenom
reden de invloed die het onderwijs, ten goede
of ten kwade, uitoefent, dan natuurlijk grooter
wordt.
Het kan wezen dat de toenemende weerzin
tegen het zoogenaamde neutrale onderwijs ons
vooralsnog van den leerplicht verlost
Dat de liberalen, na het verzet van de joden
niet op hun gemak zijn, blijkt genoegzaam.
Doch dat zij hem trots alles zullen trachten
in te voeren is zeker. Nu kunnen ze nog, en
wellicht weldra niet meer.
Maar het kan ook wezen, dat dan eerst het
verzet, zooals in 1878, van groote beteekenis
voor hen wezen zal, en dat alzoo ten goede
zal werken, wat zij ten kwade ons toedenken.
De Heere regeert! Littooij.
Toen De Zeeuw meedeelde wat er in de
Tweede Kamer over het offerfeest te Lombok
voorviel, schreef ze, boven hetgeen de heer
Mackay gezegd heeft: „Frontverandering."
Thans deelt zij mede wat De Nederlander,
schrijft ter verdediging van hetgeen de heer
Mackay gezegd heeft. Het luidt:
„Tegenover de bevolking in onze koloniën
staan wij in een zeer bijzondere verhouding;
eene verhouding die in de geschiedenis van
Israel niet voorkomt, zoodat wy ook niet aan
de Schrift voorschriften kunnen ontleenen, die
als het ware juist met het oog op die verhou
ding gegeven zijn. (1) Wij kunnen en mogen
niet, zooals de Israëlieten, de aan ons onder
worpen volken noodzaken onze wetten over te
nemen en te erkennen. (2) Wel moeten zij ons
gezag erkennen en eerbiedigen, maar onzerzijds
laten wij hen in het volle bezit van hunne
rechtsinstellingen, zeden en gebruiken, die
nauw met hun godsdienst samenhangen. (3)
Wel oefenen wij een middellijken invloed uit.
Onze regeering zelf is christelijk, beweert al
thans het te zijn en bevordert daarom chr.
zending en chr. scholen.
Men verbeeldt zich vaak dat een rechtstreek-
sche bemoeiing der Regeering met den gods
dienst der Indische volken toch eigenlijk beter
met de roeping eener chr. overheid zou over
eenkomen dan eene indirecte, onmiddellijke be
moeiing. (4) Naar onze meening echter is het
tegendeel het gevatnimmer is directe over
heidsbemoeiing ten bate gekomen van den
waren godsdiensthet echte christendom kan
eerst zijn invloed uitoefenen, wanneer het leidt
tot bekeering des harten. (5) Het uitwendige
uitwendige inlaten behoort eene en een
Regeering kan zich slechts met het uiting te
zijn van den inwendigen toestand van mensch
of volk, maar is op zich zelf van geene betee
kenis. (6)
De antirevolutionairen hebben in hunne beide
programma's uitdrukkelijk erkend dat wel de
Regeering haar christelyk karakter niet ver
loochenen mag maar verder zich te bepalen
heeft tot toelating van de vrije verkondiging
van het Evangelie (Program 1878) en tot krach
tige ondersteuning van de Zending (Program
1898). Bij de eerbiediging van hun gewoonten
en rechtsbegrippen worden echter zekere gren
zen in het oog gehouden. Datgene wat met
onze algemeene strafwetten in strijd is, laten
wij niet toe. Terecht werd door den heer
Brummelkamp herinnerd dat in Britsch Indiè
de overheid het levend verbranden van de we
duwen, verbiedt, enz. niet echter omdat
zij zich stelt tegenover de afgoderij, maar om
dat zij hare wetten ten aanzien der bescher
ming van het leven wil doen eerbiedigen.
Er bestaat alzoo wat de beginselen aangaat
onder ons antirevolutionairen geen verschil van
gevoelen. Maar dit belet niet dat men bjj de
toepassing toch verschillend kan oordeelen. (7)
De Nederl. herinnert voor aan de bespren
keling van een locomotief met karbouwenbloed
en 't bouwen van een missigit voor de Atjehers,
door de Regeering, welke feiten zij zeer afkeurt
als „onverschilligheid voor eiken godsdienst."
Doch hiermede stelt zy 't verstrekken van geld
voor de Lomboksche offerfeesten niet op éen
lyn. Ten vorigen jare had 't den schyn alsof
de Regeering aan die offers deelnam en stond
mr. Mackay dr. Kuyper in diens protest daar
tegen ter zydeen zoo denkt hij er nog over,
blijkens zyn (ook door ons medegedeelde) woor
den „Er kunnen offerfeesten zyn waartegen ik
mij met kracht zal verklaren." Doch dit zyn
oogstfeesten (8) en dergeiyke feesten zijn steeds
uit de openbare kas gesteund, ook toen mr.
Keuchenius minister en kamerlid was. Die
posten (o a. Bali) kwamen dan ook niet voor
onder Eeredienst, maar onder Binnenlandsch
Bestuur" (9)
(1) Dat is zoo. Maar het is ook waar, dat de
Heere gezegd heeft„Gij zult geen andere go
den voor myn aangezicht hebben"; alsmede,
dat .dit gebod behoort, tot de altoosdurende
wetten, en die voor alle volkeren, dus zeker
ook voor Nederland gelden. En de quaestie,
die het hier gold, liep alleen over de vraag:
of de Nederlandsche regering, door geld er voor
af te zonderen, helpen mag, om, in stryd met
dit gebod, een afgod te eeren.
(2) Daarvan was geen sprake, noch bij Dr.
Kuyper noch by den heer Brummelkamp en
zijne politieke vrienden ja dat wil geen hunner.
(3j Het tegendeel van hetgeen ook hier ge
zegd wordt, werd beweerd noch bedoeld.
(4) Nu, art. 26 onzer Nederl. geloofsbel. spreekt
in dezen van meer dan eene indirecte bemoei
ing der overheid. Geen wonder dus, dat er
zijn die dat ook doen.
Doch dat was in de Tweede Kamer noch
toen Dr. Kuyper noch toen de heer Brummel
kamp over deze offerfeesten sprak niet het ge
val. Bij hen was het alleen de vraag„Mogen
wij er aan meehelpen, door er geld voor af te
zonderen.
(5) Daarover was geen verschil, en alzoo raakt
het de quaestie niet.
(6) Of hier De Zeeuw niet juist overnam, of
De Nederlander duister is, of ik het niet begrijp,
wat in dezen volzin gezegd wordt, weet ik niet.
Het is raden, raden wat is dat.
(7) Het verheugt mij, indien er geen ver
schil van beginselen is. Doch mij is dat in
het onderhavige geval nog niet zoo duidelijk.
Ik sta althans uit beginsel aan de zijde van
den heer Brummelkamp. Ik acht het in stryd
met het Schrift-beginsel gelden te geven voor
een offerfeest, waarbij aan een afgod de eer ge
geven wordt, die alleen den eenigen waren God,
dien wij belyden, toekomt.
(8) „Oogstfeesten", maar waarbij men den af
god het offer der dankzegging brengt.
(9) Omdat de heer Keuchenius omtrent Bali,
waar de omstandigheden daarenboven anders
waren, zich niet verzet heeft, heeft men nog
niet het recht te zeggen, dat hij er voor was.
Immers zijn oog kan er niet op gevallen zijn,
en men kan ook niet alles tegelijk doen. Dat
onze Keuchenius er niet tegen was, om er gel
den voor te geven, kan men met recht en
reden, dunkt my, alleen dan zeggen, als in zyn
tijd dit punt ook aan de orde was geweest, en
hij zich bij die gelegenheid dan voor het ver
strekken dier gelden verklaard had. Maar wie
heeft daarenboven ooit beweerd, dat Keuche
nius onfeilbaar was.
Littooij.
Aan de hoogeschool te Groningen promo
veerde Woensdag tot doctor in de rechtsweten
schap de heer Petrus Dieleman, geboren te Axel.
De heer Dieleman, die zich te Middelburg
wenscht te vestigen, studeerde aan de Vrye
Universiteit. De promotie had plaats nadat
door den heer Dieleman een dertigtal stellingen
verdedigd waren. Tot deze serie behoorden
ook
„De ouderlyke macht is een Goddelyke instel
ling, een aan de ouders toekomend recht, met
den plicht hun kinderen op te voeden, waarvan
zij aan God verantwoording schuldig zijn.
In art. 449 Sr. hadden bruid en bruidegom
strafbaar gesteld moeten worden, niet de be
dienaar van den godsdienst." Zoo is het.
L.
VARIA.
Dat onze geachte, Broeder, ds. J. H. M. G.
Wolf, vroeger te Serooskerke en te Maasland, nu
te Brussel, aldaar eenen eigenaardigen strijd heeft
te strijden, blijkt uit onderstaande correspon
dentie, door ZEerw. geplaatst en het Gerefor
meerd Weekblad voor Maassluis en omstreken.
„Ditmaal nemen wij in onze rubriek eens de
volgende correspondentie uit Brussel op.
Begin October deed ik in de Gereformeerde
Kerk te Brussel intree.
Onder myn gehoor was ook Ds. van der
Brugghen, predikant bij de Vlaamsche afdee-
ling der Belgische Zendingskerk te Brussel.
Deze meende in zijn blaadje „Het Lampje"
van 29 October, my op de volgende wyze bij
zyn collega's te moeten introduceeren
Een wolf in de schaapskooi van Brussel?
Zyt gy bang voor hem Schrijft de wijsheid
voor, ons op een afstand van hem te houden
Zullen wij afwachten dat hij tot ons komt?
En ons voornemen, voor en aleer hij dat bewijs
van zijn respect en genegenheid gegeven heeft,
niet tot hem te gaan?
Jezus gebiedt zyn discipelen: „wacht u voor
de valsche profeten, dewelke in schaapsklede
ren tot u komen, maar van binnen zijn zij
grijende wolven." Maar deze predikant komt
niet alzoo. Hij zegtik ben Wolf. Zóó is mijn
naam.
Hy heeft den mond onpengedaan maar ik
zag geen verscheurende tanden.
Hij sprak over Ps. 123. Hy zette zich in den
stoel „verdrukking". Niet dat hy anderen wil
verdrukken, maar hij voelt zichzelf een ver
drukte. Ik dacht bij myzelven met de macht
van 'thuis van Deth achter zich, en zulke
schoone salons tot preekzaal schynt mij de
verdrukking nog alleszins dragelijk.
Doch laten wij hem uit de verdrukking op
beuren. Voor zooveel menschen daaraan iets
bijdragen kunnen. Door hem een vriendelijk ge
laat te toonen. Ik zou er voor zyn, hem te
inviteeren in onzen predikantenkring. Bewij
zen wij hem dat wij zitten in den stoel „Evan
gelie".
Evangelie dat is blijdschap over de vergiffe
nis welke God ons door Christus geschonken
heeft. Evangelie is overwinning. Overwin
ning van alle moeilijkheden, overwinning van
alle dogmatisch verschil, overwinning van alle
onedelijke bedoelingen, overwinning van alle
nay ver.
EvangelieGodsstemmaakt mij zoo geluk
kig dat er geen schaduw van naijver of afgunst
in ons overblijft.
Waarom zouden wy Wolf vreezen? Omdat
wij bang zyn dat de ongeleerde, zwakke scha
pen van ons weg en tot hem loopen zullen.
Zal en moet ons dat niet bedroeven, als 't ge
beurt? Zeker. Doch Jezus zeide, toen hij de
vrienden zag heengaan, tot de overgebleven
twaalvenwilt gijlieden ook niet heengaan".
Die in Christus gefundeerd zyn, blijven bij
Christus.
Hij moet wassen wij predikers en evan
gelisten behooren allen nederiger te worden. -
Zooals ik zeide, ik heb de Intreepreek ge
hoord. En een onzer comiteitsleden heeft de
bevestiging by gewoond.
Ook heb ik Ds. Wolf in zijn eigen huis op
gezocht. Is hij van zijn kant mijn broeder
niet? Ik ben toch zijn neef. v. d. B.
De vorm van dit schrijven over het hoofd
ziende, kwam het mij noodig voor in „Het
Lampje" voor de volgende regelen een plaatsje
te vragen.
Onder wat ik schreef stond, toen het in „Het
Lampje" verscheen, een by schrift van den Re
dacteur, dat hier ook volgt.
Waarde Broeder,
Redacteur van „Het Lampje!"
Nu door u in „Het Lampje'' van 29 October
mijn naam genoemd werd, mag ik zeker wel
een plaatsje in uw blaadje voor het volgende
Ontvang allereerst mijn hartelijken dank
voor de vriendelyke bedoeling, uitkomende in
wat door U met het oog op myn komen en
zijn in Brussel geschreven werd.
Gij hebt daarin getoond de zonde van het
enghartig kerkisme, die ook ik haat, te ver
foeien.
Maar wil met mijnen dank terstond ook de
verzekering aannemen, dat ik mij persoonlijk
in Brussel door niemand verdrukt gevoel, gelijk
ik mij ook niet herinner, my op Zondag 9
October in den stoel „verdrukking" te hebben
gezet.
Alleen, ik wees er dien dag mijne gemeente
op en dat kon toch wel in die ure, in dien
pas als Gereformeerde Kerk geïnstitueerden
kleinen kring dat Gods Kerk hier op aarde
in hetj land der verdrukking leeft en dat zij
daarom hare oogen moet opheffen tot Hem, die
in den hemel zit, gelijk de oogen der knech
ten zyn op de hand hunner heeren. Iets, dat
de Kerk altijd heeft te doen, ook dan als onder
haar leden meer gegoeden zijn.
Voorts, daar ik mij persoonlijk in Brussel
door niemand verdrukt gevoel en ik ook niet
weet wie mij hier verdrukken zou, kan ik U
verzekeren, dat ik er niet de minste behoefte
aan geveel, eenig predikaut tot mijne hulp te
zien naderen, om mij op te beuren uit eene
niet bestaande verdrukking.