Belijdenis en School.
1
V A It I A,
Napleiten.
in het oog en zy werden in hun toeleg, om
die macht te knellen, bedektelijk of meer open
baar gesteund door hen, die dwaalleeringen
aankleefden en verspreidden.
Eene verblijdende zaak was de stichting der
Leijdsche Hoogeschool.
Drie maanden na het ontzet van Leyden is
bil de Staten reeds „verstaan, oorbaarlijk ende
nooteiyk te zyn, volgende de goede vermaaninge
van zijne Excellentie, dat eene goede Schoole
ende Universiteit binnen Holland zonder ver
trek opgericht worde, daartoe verkoosen in
de stad Leyden." Deze stad verdiende daar
mede begunstigt te worden wegens „den last
ende nood van den krygh, bij henlieden in alle
getrouwigheid gesustineerd ende verdraaghen."
Hulsebos.
De Amsterdam8che Acte van ineensmelting is
een belangrijk en leerzaam stuk. Ze is vrucht
van langdurige en veelvuldige samensprekingen.
Met het oog op de uiteenloopende gedaehten,
die bij de samensprekingen onophoudelijk te
voorschijn kwamen, mag hare ineenzetting
inderdaad meesterlijk heeten. Hoeveel er te
effenen was, blijkt uit de lange reeks artikelen,
waarover de broederen het vooraf eens moesten
worden, en die zy blijkbaar verlangden - zij
het dan niet als wet van Meden en Perzen
aangenomen en vastgesteld te zien.
In dat opzicht is ze wel leerzaam en voor
beeldig, maar toch niet in alles navolgens
waardig. Het is beter, dat ze niet zoo lang
behoeft te zijn, door dat er niet zoo vele punten
van verschil aan de orde komen. Maar komen
zy des ondanks zooals in Amsterdam
dan bewondert men den meester of den broeder
kring, die ze uit den weg ruimt en het pad
effent.
Als men de Acte leest, dan trekt het on
willekeurig de aandacht en wordt het voor hen
die meeleven duidelijk, dat de broederen elkander
nog al een en ander hebben toegegeven.
Over het uitgangspunt waren het de Kerke
raden (al is het ook niet elk lid van den
Kerkeraad) zeker eens. Immers, is men het
daarover niet eens, dan is het dwaasheid al
den anderen arbeid, den arbeid op de onderge
schikte punten, aan te vangen. Dat uitgangs
punt nu luidt: „De Kerkeraad der Gereformeerde
Kerk te Amsterdam overtuigd, dat het naar
den eisch van Gods Woord is, om ook plaat
selijk de eenheid der geloovigen tot openbaring te
brengenenz.
Yan deze gedachte zijn indertijd de Deputaten
voor de Vereeniging der Kerken ook uitgegaan
en overeenkomstig hun voorslag, deden dat
insgelijks de Kerken in 1892in Synode vergaderd.
Mij dunkt, dat het ook onbetwistbaar is, „dat
het naar den eisch van Gods Woord is, om
ook plaatselijk de eenheid der geloovigen zoo
veel mogelijk tot openbaring te brengen."
Door de zonde toch zijn wij gescheiden,
individualistisch, haters Gods en haters van de
naasten geworden. De eenheid der ongeloovigen
en wereldlingen is dan ook slechts eene nega
tieveze grondt zich in de vijandschap tegen
God en Zijn volkéén zijn ze in het afbreken
van hetgeen heilig is. Zooals zij zeiven het
tegenwoordig (er een mooier glimp aangevend)
uitdrukken, zijn ze anti-clericaal
Door de aanbiddelijke en wonderbare macht
der genade Gods wordt de in het paradijs ver
loren eenheid - God zy lofhersteldja,
door die genade is er en komt er een uitver
koren geslacht, een huis Gods, een lichaam des
Heeren. De eenheid des geloofs en der liefde,
die vrucht is van deze genade, gaat hier reeds
elke andere eenheid verre te boven. Vandaar dan
ook dat de geloovigen, wanneer zij ooit mo eten
kiezen, zelfs vader en moeder, broeder en zuster,
ja, alles verlaten kunnen en verlaten moeten,
teneinde den Heere en Zijn volk aantehangen,
gelijk ons dat zoo treffend in de geschiedenis
van Naomi en Rufch geleerd wordt.
Deze eenheid te zoeken en te openbaren is in
overeenstemming met het wezen, den aarden
den eisch van het leven des geloofs. Dientenge
volge is haar te zoeken en te openbaren ook
als van zeiven, ja, noodwendig naar den wil
en naar het Woord des Heeren.
De eenheid, die wij door Gods genade in het
harte hebben, m. a. w., wat wy innerlijk zyn,
moet naar buiten treden, het moet openbaar
worden ten spy t van den duivel, tot beschaming
en inwinning van zondaren, tot vreugde en
sterkte van ons zei ven, tot eer en verheeriyking
van onzen God en Zaligmaker, ja, van God
Drieëenig. Immers, in den hemel zal de open
baring onzer eenheid volkomen en glorierijk
z(jnook in haar zullen wij den Heere, die
ons gemaakt en verkoren heeft, bewonderen,
aanbidden en groot maken.
Doch ontegenzeggelijk moeten wy hier stre
ven naar hetgeen wij in den hemel verkrygen
gewis, wij moeten ook in dezen en met het
oog hierop jagen naar de volmaaktheid, naar
het wit, naar den prijs der roeping Gods, die
van boven is. Het is niet tegen te spreken, dat
wy het hier moeten wenschen, zooais het daar
wezen zal. Het leven des hemels moet reeds
hier op aarde ons idiaal zijn. En daar het nu vast
staat, dat in 's Vaders onmiddellijke tegenwoor
digheid de openbaring der eenheid eene onaf-
gebrokene en volkomene is, zoo kan het niet
anders of wij moeten ook hier beneden de
hoogste openbaring dier eenheid van ganscher
harte begeeren, oprechtelijk zoeken en in alles
bevorderen. Doen wij dat niet, dan handelen
wy in stryd met ons ideaal, met het leven van
den hemellaten wij dit na, dan zijn wij on
trouw aan de roeping, die wij hebben met het
oog op satan en de wereld, met het oog op
ons zeiven en de geloovigen, en, wat nog meer
zegt, met het oog op de vreugde en de eere on-
zes Gods doen wij dat niet, dan handelen wij
in stryd met ons eigen geesteiyk leven, dat
overeenkomstig zijn aard daarnaar uitgaat
erger nog, dan handelen wy in strijd met den
wil en het Woord van den Heere onzen God.
Maar al is het eene uitgemaakte zaak, dat wij
één moeten zyn, gelyk de Vader en de Zoon
één zyn, en die eenheid in al hunne werken
naar buiten openbaren, en al behoort dienten
gevolge het uitgangspunt zooals wij het
noemden vast te staan, daarom is het evenwel
mogelyk en goed, dat, om plaatselijk tot
eene meerdere en hoogere openbaring dier een
heid te komen, een en ander van tevoren over
wogen, geconstateerd en gemeenschappelijk
bepaald en besloten wordt, gelyk dat ook in
de ineengesmolten Kerken te Amsterdam ge
schiedde. En kunnen de overwegingen, de ge
constateerde dingen en de bepalingen niet
weinigen zijn, wel, dan is er niets aan te doen,
dan moeten zy maar velen zyn, zooals met het
geen vooraf besloten werd thans te Amsterdam
het geval is.
Om tot het doel te geraken, moeten wy
elkander verdragen en toegeven, waar dit moge
lyk is. Er zyn gewoonten en gebruiken, die zus
en die zóó kunnen en mogen zijn. Daarin moet
men ter bereiking van het doel, en alzoo om
des Heeren wil, groot en toegeeflyk zijn. Ons,
ter weerstreving van het doel, achter allerlei
dingen te verbergen, zou onoprecht en mitsdien
zondig zyn.
Biykens de Acte van ineensmelting hebben
de broederen te Amsterdam in verschillende
dingen elkander toegegeven. Ja, dat is zoo, de
broederen van Kerk B gaven verreweg het
meeste, zelfs te veel toe, hebben sommige pers
mannen reeds gezegd. Nu, dat de armen onzes
Heeren, inplaats van opgezocht te worden door
de diakenen, hunne bedeeling moeten halen,
(nog erger is, zooals in een stad in Zuid-Holland
haar voor een hek staande te ontvangen) doet
ook my leed. Het spy t mij dat de broederen van
Kerk A dit deden en dit ook nu verlangden.
Het zou mij groote moeite hebben gekost,
op dit punt hun toe te geven. Ik weet niet of
ik dan niet liever de zaak waarom het te
doen was een maand of drie had uitgesteld.
Immers, ik zou mij in dat geval gevleid hebben,
dat de broederen, die van zulk eene wijze van
bedeeling de ineensmelting lieten afhangen,
weldra zouden inzien en gevoelen, dat zij van
rondsomme ongeiyk hadden ongelijk namelijk
in 'die wyze van bedeeling en ongelijk, zoo
zij het daarvan lieten afhangen.
Doch is het waar, zooals ik in een onzer
bladen las, dat men daarvan de zaak liet afhangen
en dat men daarom heeft toegegeven, dan mag
dat ook niet tegen den toil dier broederen na de
ineensmelting zoo maar veranderd worden.
Als dat mag, dan kan de Kerk, (A of B),
die weet, dat zij na de ineensmelting zeer ver
in de meerderheid is, vooraf alles wel toege
geven, wat maar gevraagd wordt. Doch dat
zou onzedelijk, ja, onheilige bedriegery zyn.
Verre zy het van my, daartoe de Kerk van
Amsterdam in staat te achten.
Het deed my al leed, in een blad, dat over
de aangenomen wyze van bedeeling schreef,
de gedachte te vernemen, er op terug te
komen. Dat mag zoo maar niet. Doch de broeder,
die het schreef, heeft zeker ook bedoeld in
overleg en met toestemming van de broederen,
die het zoo wilden.
Want voorat moetende broederen weten watzy
al en wat zy niet aan elkander kunnen en mogen
toegeven. En daarna mogen zy de broederen
trachten te overtuigen, dat zij meer toegaven dan
goed was. Zyn deze daarvan dan overtuigd,welnu,
dan kan men saam terugkomen, op hetgeen
niet had moeten toegegeven worden.
Wij mogen niet vergeten, dat God vertoornd
was op Saul en op zijn geslacht, en dat er
drie jaren honger in het land was, omdat Saul
de overeenkomst met de Gibeonieten, de over
eenkomst, die niet had moeten aangegaan wor
den, verbroken had. De toorn des Heeren was,
zooals wy bij 2 Sam. 21 lezen, hierover dermate
ontstoken, dat de verzoening en het wegnemen
van het oordeel eerst verkregen werd, toen
naar het getal der volkomenheid, zeven zonen
uit het geslacht van Saul den Gibeonieten over
geleverd en te Gibea Sauls opgehangen waren.
De Heere eischte vergelding naar de zonde.
Het bloed dat gestort was, kostte bloed.
Wanneer de vereeniging of de ineensmelting
der Kerken door ontrouw als van Saul gevolgd
wordt, dan is ze tot een oordeel, niet tot een
zegen.
Den Heere zij dank, dat daarvan by de Kerken
schijn noch schaduw was. Littooij.
GASPAR VAN DER HEIJDEN.
(Vervolg)
Herhaalde malen reisde v. d. Heijden in deze
nog zoo bezwaarlijke tijden naar Holland ter
behartiging van de belangen der Kerken.
De nationale Synode van Dordrecht 2—18
Juni 1578 gaf hem eene zending naar Antwer
pen. Sterk was de begeerte der Kerk van
Antwerpen haren vroegeren leeraar weder te
mogen bezitten. Ook de Prins ondersteunde
dit verzoek. Hoewel schoorvoetende, doch ook
ziende op de voorwaarde, waaronder v. d. Heij
den tot haar was gekomen, stemde Middelburg
eindelijk toe. Den 2den October 1579 predikte
van der Heijden te Middelburg zijn afscheid.
Dus werd hy openbaar leeraar in dezelfde stad
in welke hy voorheen zyn ambt onder vele
vervolgingen en gevaren had bekleed. Groot
was in die dagen, vooral bij leeraars als Taffin
en van der Heijden de vreeze voor de Weder-
doopers, die door het weigeren van den eed
enz., den band der maatschappy verbraken en
grove dwalingen voorstonden, gelijk op het
punt van de menschwording van Christus. Zy
wilden hem niet vervolgd, maar geweerd hebben.
Doch de Prins was hiertoe niet te vinden.
V. d. Heijden beleefde nu schoone dagen in
zijn geliefd Antwerpen. Den 29 Juni trad Ant
werpen toe tot de Unie van Utrecht, hetgeen
eene duurzame vryheid van godsdienst, ook
voor de Gereformeerden scheen te beloven.
Ook werd zyn getrouwe en voorname vriend,
Marnix van St. Aldegonde Burgemeester der
stad op den 30sten November 1583.
Maar het mocht hem niet gebeuren tot den
einde zijns levens in deze zoo talrijke en
bloeiende Gemeente het Woord te bedienen.
Den 17 October 1585 ging Antwerpen aan den
hertog van Parma over en met de vrijheid van
godsdienst was het aldaar gedaan.
Hulsebos.
Meermalen is er opgewezen dat plaatseiyke
bladen en het Officieéle Zendingsorgaan onzer
Kerken, opmerkingen en stukken bevatten, dia
bezwaarlijk kunnen geacht worden mede te
werken om de genomen besluiten i. z. de nieuwe
regeling, goeden loop te doen hebben. In
sommige Kerken, waar die organen in grooten
getale verspreid wordt wekte dit dan ook eeaige
bezorgdheid. Met instemming namen wij daar
om kennis van het hier volgend stuk uit de
Heraut onder het opsehrift
In de Heidenbode, het Zendingsorgaan der
Gereformeerde kerken, wordt steeds meer ge
poogd, de besluiten der jongste Synode in zake
de Zending van achteren te bestryden.
Het wordt voorgesteld, alsof reeds een jaar
na het nemen dier besluiten de gouden eeuw
der Zending kon zyn ingetreden. Uit een ter
loops neergeschreven zeggen van één enkel
predikant, dat wel twaalf Dienaren des Woords
gereed stonden, om naar Java te gaan, wordt
afgeleid, dat deze jonge mannen zich dan nu
ook moesten hebben aangemeld. En uit den
tegenspoed waarmee op meer dan één station,
met de oud-gedienden, te worstelen valt, trekt
men de conclusie, dat alles misgaat.
Zelfs gaat de redactie zooverre van te be
weren, dat als alles maar bij het oude ware
gebleven, en de vroegere Zsndingsdeputaten er
nog waren, aanstonds in den schreisnden nood
voor Pekalongan zou voorzien zyn.
Wat is hiervan aan?