VARIA, Zooals na de uitspraak van de Kerkbesturen gebleken is, is er in het Hervormd Kerkge nootschap bij leer- en beiydenis vrijheid nu ook doopvrijheid gekomen. Eigenlijk moest dat ook, het kon niet wel uitblijvenniemand heeft er zich daarom over te verwonderen. Eer is er reden ons daarover te verwonderen, dat de doopvrijheid nog niet eerder uitgesproken en publiek verleend is ge worden. Immers, in de leervrijheid lag de belijdenis- en de doopvrijheid opgeslotenzij volgen daar ontegenzeggelijk uit, en moesten dus komen. Als de leeraars op den kansel, in de catechisatiën en de huizen leeren kunnen wat zij willen, dan moeten, gelijk voor de hand ligt, degenen, die zij onderwezen hebben, ook kunnen belijden, wat zy willen. Zoolang dit laatste niet mocht, was men inconsequent; men gaf met de eene hand, wat men met de andere nam. Men moest daarom voor- of ach teruit. En omdat men niet achteruit kon, dat wil hier zeggen, niet tot de oude, beproefde paden kon wederkeeren, moest men vooruit en dies ook belijdenis vrijheid afkondigen. Doch daarmee was men er nog nietwant, als de predikanten leervrijheid en de leden be lijdenisvrijheid hebben verkregen, ligt het even zeer voor de hand, dat het niet aangaat, een van beiden te noodzaken bij gelegenheid van den doop de heilige leer der Drieëenheid te beladen. Dat men daartoe, na leer- en belij denisvrijheid te hebben gegeven, het recht miste, heeft de predikant te Stolwijk te recht gevoeld. Geen wonder dan ook, dat hij, na op de Classis Gouda om zijne stoutigheid ver oordeeld te zijn, zich op de hoogere besturen beriepach ja, geen wonder dan ook, dat hij ten slotte het pleit won, en dat alzoo ook de doopvrijheid is veroverd en geproclameerd. Heeft men den Vader der leugen de pbort ge opend, dan dringt hij steeds dieper binnen de veste, teneinde haar te verwereldlijken en te veroveren. Laten wij daarom waken aan de poort! Maar wat is er te Stolwijk dan gebeurd Wel, de predikant J. W. K. Hoevers heeft te dier plaatse de doopsformule„In den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes", bij het doopen van een kind zijner gemeente, veranderd in een wensch, luidende: „Ik doop u met den wensch en bede, dat gij moogt wor den een kind van God en een volgeling van Jezus Christus, Amen." Deze verandering nu was oorzaak dat eenige leden der gemeente zich hierover bij het Classikaal bestuur van Gouda beklaagde, en dat dit bestuur hem in het ongelijk stelde. Maar, zooals gezegd is, beriep hij zich op de hoogere besturen van zijn Kerkgenootschap, en werd hij buiten ver volging, dus in het gelijk gesteld. De Redacteur van de Middelburgsche Courant, die, bij gelegenheid der verkiezingen, de ortho doxe leden van het Hervormd-Kerkgenootschap zacht behandelde, zegt nu van hen, die in deze verandering der doopsformule bezwaar hebben en daartegen opkomen, dat zij „wijsneuzige lidmaten" zijn, ei^ noemt hen „verstandige menschen", die het met den predikant te Stol wijk eens waren. Niet omdat, helaas, het recht kwyt is, en het uit de leervrijheid volgen moet, noemt deze Redacteur hen, die tegen de verandering op kwamen, „wijsneuzige" en die er vóór waren „verstandige menschen" maar, zooals wij allen wel weten, omdat hij de leer der heilige Drie ëenheid verwerpt. Wij zijn het, het spreekt van zelf, in beginsel eens met hen, die zeggen, dat de doop geen doop is, indien hij, zooals te Stolwijk, met mis kenning en verloochening des Drieëenigen Gods bediend wordt. Als onze aardsche vader en moeder in een genootschap of vereeniging konden en mochten verloochend, vertrapt en vertreden worden, ge lijk dat in het Hervormd-Kerkgenootschap de hemelsche Vader, de Zoon en de Heilige Geest mag worden gedaan en daarenboven gedaan wordt, wij zouden als rechtgeaarde kinderen van zulk een genootschap of vereeniging onmo- mogelyk leden kunnen blijvendoch dat zoo velen dat wèl kunnen nu het den hemelschen Vader, den Zoon en den Heiligen Geest geldt, zie, dat is zoo diep bedroevend. Littooij. Om op te nemen in deze courant ontvingen wij het volgende stuk. Amsterdam, 24 September 1897. Aan den WelEerwaarden Heer Ds. Littooij. Gisteren werd my door een vriend de Zui- der-kerkbode van 10 Sep. j.l. ter lezing gege ven-. De pijl trof doelToch zeg ikhet is goed. Waarom? Omdat U ze in oprechtheid en met zachtmoedigheid op mijn hart afschoot. Men heeft van die menschen, bij wien be sluiten en doen hetzelfde isik behoor tot die heet gebakerdedat heeft mij van mijne jeugd af vele onaangenaamheden bezorgd. De kracht van het spreekwoord „door schade wordt men wijs," schijnt op de inperking van mijn aard niet veel invloed te oefenen. Want ook na ontvangene genade en, geloof mij, oprecht bidden, val ik gedurig in den put onbedachtzaamheid. Mijn kleine gestalte en mijn heetbloedigheid, drongen mij in myne kinderjaren reeds tot worstelen, en men was bijna zeker van de overwinning, als ik aan voerder van een bende schooljongens, onze Vaderlandsche Historie aanschouwelijk voor stelde, door mijne Watergeuzen, als hun de moed inzonk, door mijn overmoedig voorbeeld prikkelde, om met verlevendigden moed tot standvastig verweer te bezielen. Dat ik daar bij, houwen, douwen en stooten opliep? onge twijfeld En als ik dan glansrijk de overwinning be haald had, kreeg ik van mijn goeden en liefhebbenden vader, bij mijn litteekens, in plaats van eene Medaille van goedkeuring, een flink pak slaag tot afkeuring van mijn historische getrouwheid in daden. Dit schetsje van mij zelf is niet ter verschooning noch minder ter rechtvaardiging van hetgeen ik deed. Maar alléén ter verklaring van mijn doen. Mag ik nu op een feit wijzen Kort geleden werd ons bericht, onder het opschrift „in de kaart gekeken" (Amsterd. Volks bode): De Kuijperianen, als volgers van den nieuwen Cromwell, zullen als het hun nuttig voorkomt, niet schromen de Koningin te ont tronen. Wanneer nu iemand van mijn geaardheid, moet hooren, gij zij t land verraders,troon en kroon belagers enz.waar dat door waarlijk Oranje gezinde menschen ons voor de voeten gewor pen wordt, voelt U dan niet de hevige prikke ling die my aangrijpt, de schrijnende slagen en striemen, en priemendie mij doorwonden (1) Opzulk eene puur valsche beschuldiging, en ons juist het tegenovergestelde toe te dichten van hetgeen wij bedoelen, namelyk om in bidden en in werken, God te vragen en ons volk te vermanen, terugleiding en terugkeer tot de wet en tot het getuigenis van ons arm endiep gezonden volk als natie. Thans weggevoerd door den geest des onge- loofs, door liberalen enz., bijgestaan doorman nen die zeggen te gelooven. Juist als ik over die laatste denk, dan gevoel ik zoo naamlooze pijn, zoo diep trillende smart, dat tot spreken, ja tot schreeuwen dringt en perst, opdat ik lucht geve aan mijne benauwdheid over hen, die dat volk leidenen over mijn volk, dat misleid wordt; dat is mijn zielskreet, als ik over de rampen denk, die mijn volk moeten treffen, op de doorwerking van de losmaking van God en Zijn Woord. (2) Tot de wet en tot het getui genis zoo zij niet spreken naar dit Woord, het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben. En nu was er hope tegenover de klacht I'kabod. Oogst verwachtende op de bange worsteling van Bilderdijk, da Costa, Groen, on versaagd voortgezet door Dr. A. Kuyper, waar van Gij niet alleen een medestrijder maar een medeaanvoerder en dus een officier met het XXX jarig kruis door Gods genade versierd zijt. Met dat feit bid ik u mijne heilbede toe. De Heere bestendige Zijne zegeningen aan U en vermenigvuldige ze door Uomdat hun en U de nood opgelegd is. Nu is naar den mensch gesproken, de oogst wel niet mislukt, maar vertraagd, en dat wel door mannen, die niet tegen, maar volgens hun leus „Chriatelijk-Historisch" met ons één moesten zijn. Door mannen, die zich niet schamen in hun verwaten hoogheid, vervoerd door hun feilen haat te jubelenWij, wy hebben de korven voor hunnen oogst omgetrapt, en de vrucht aan de erfvijanden doen toekomen. Waarvoor zelfs bij d'opening der Haagsche Synode God gedankt werdja, voor de neder laag van het Christelyk element en voor de overwinning aan de onchristelijke heerschappij gegeven. Geen recht, maar ook geen barmhartigheid voor ons, geen kwartier, weg met dezen, jaag ze over de grenzen, ijskoude verblinding gebo ren uit den haat. Nu is het mij overkomen, dat onder eene predikatie, waarin mij het karakter van Judas voorgesteld werd, de vraag zich aan myn hart ontwrongBen ik het, Heere Het Woord kon mij op die zelf beschuldigende vraag het antwoord geven, en wel zóó, dat weder rust aan mijn ontruste ziel werd geschonken. Dat was van Hem, die voor mijne zonde stierf en betuigdeIk heb voor U gebeden, dat Uw ge loof niet ophoudejja, dat schonk mij troost, vrede en blijdschap. En nu weet ik geen sterker en afdoender voorbeeld in de Schrift dan de valschheid van Judas, ons allen tot waarschuwing opgetee- kend. En afgezien nu van de voorzegging en de uitkomst van dat besluit over dien persoon, wist ik geen ander middel tot waarschu wing dan dit stuk, hetwelk zegt: „laat af van dien weg, en bekeert U". De zaak van dien man werd wel degelijk door mij onderscheiden van die van Judas uit den aard der liefde is door mij zelfs weder geboorte ondersteld, anders toch hield dit geen steek. (3) Nu, nu bekeert U tocheer 't eeuwig is te laat. Op de vraagZal 't zijn dus onbekeerd, gelijk van Judas staat Daar toch bekeering stoelt op en vrucht is van de wedergeboorte, deze ontbrak Judas. God openbaart ons in dien verlorenen Zijn heilige Gerechtigheid. Nu kan de toestand van den staat het tegen overgestelde zyn. David was wel degelijk ko ning als hij vluchtte en door Simei gevloekt werd. Sterker nog. De Heere is de van eeuwig heid gezalfde Koning, ook als Hij, als de Man van smarten aan het vloekhout hangt, voor ons de vloek dragende. En met het oog daarop, blijf ik van iemands staat stillekens af. Hier ging het over de dingen die wy zien, dus over zijn toestand. Waarin hij ons belaagt, zich zelf door haat verteerd, Gods Koninkrijk weerstaat, met de vijanden boeleerd. Wel was (Jw beeld van Petrus beter; doch dat heb ik nu van U geleerd en hoop daarmee by komende gelegenheid winste te doen, waaruit U toespreekt mijn dankbaarheid voor Uwe on derwijzing aan mij geschonken. Met Heilbede, U wWelEer waarde Dienstw. Dienaar, H. M. TER HAAR. (1). Zeker gevoel ik dat. Doch wij weten, dat onze Heere Jezus niet weder schold, wanneer Hij gescholden werd. Zijne voetstappen te drukken moet ons streven zijn. Daar komt bij, dat wij door dat te doen, hen, die in onzen stryd af vielen, het meest beschamen en het eerst winnen. Waar nog bij komt, dat wij door te scherp te zijn ook hen verliezen, die op Ker kelijk terrein met Brondsveld c. s. meegaan en op staatkundig gebied met ons den strijd tegen het ongeloof voortzetten. Vallen wij hen har der aan dan noodig en geoorloofd is, dan kruipt het bloed waar het niet gaan kan. Het kerke lijk bloed wordt bij kerkelijke menschen eer warm dan het staatkundige. (2) Ja, dat is treurig. Diep gevoelde ook ik dat menigmaal bijgelegenheid van onzen laat- sten strijd. Hunne verantwoordelijkheid is ont zettend groot. (3) Het spreekwoord „Die de schoen past, trekt hem aan", schijnt hier wel van toepas sing te zijn geweest. Immers door mij is niet geschreven over het minder passende, om de genen die zich van ons afkeerden bij Judas te vergeiyken, naar aanleiding van en met het oog op het schrijven van br. H. M. ter Haar dat kon ik niet, dewijl ik zijn schrijven zag noch las. Slechts blijkt mij nu, dat de verge lijking met Judas in die dagen geliefkoosd was. Littooij. GASPAR VAN DER HEIJDEN. Vervolg. Weldra keerde nu van der Heijden naar Antwerpen terug en aanvaardde zijne Bediening. Naast den al te driftigen en onvoorzichtigen Adriaen van Haemstede arbeidde hij met voor zichtigheid en kloekzinnigheid, wetende (dit zijn zijne eigene woorden) dat Christus ons beveelt Serpentische voorzichtigheid in ons doen te gébruiken. Evenwel liep hij dikwijls groot gevaar, om zyn leven te verliezen, had de God der Kerke hem niet gered als door wonderwerken. In het jaar 1558, werd de Antwerpsche Ge meente, (wij weten dit uit de geschiedenis van het martelaarschap van Gillis Verdict) door

Krantenbank Zeeland

Zuider Kerkbode, Weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken in Zeeland, Noord-Brabant en Limburg. | 1897 | | pagina 2