Belijdenis en School.
DOOP EX WEDERGEBOORTE.
1 te lange Predicatiën belasten de memorie
der Toehoorders, noch haar yver breken, ende
also als eene walginge der In age toebrengen,
ende dat voornamelijk op werkdagen in de
weeke voor het gemeine volk ende als mee de
Propheetische oeffeningen zal plegen daarom
zullen zy hare Predicatiën met een uure af
handelen."
Wij willen hiermede afscheid nemen van
Wezel en de Wezelsche Kerkvergadering. Met
alle liefde, getrouwheid en benijdenswaardige
nauwkeurigheid zijn hier de zaken der Kerken,
tot zelfs het voorlezen, het voorzingen en het
hebben van borden en bordekens voor het aan
wijzen der psalmen in de Kerken behandeld.
De vrij algemeen onder gereformeerden be
kende Acta zijn waardig te worden bestu
deerd. En hadden deze Acta al geen bindend
gezag, tot voorlichting der opvolgende Kerk
vergaderingen zijn zij ongetwijfeld van groot
nut geweest.
Hulsibos.
Gedachtig aan het gezegde: „Hoor en weder-
hoor" en met het oog op het onderwerp, waar
over het gaat, een onderwerp, dat sinds eenigen
tijd velen interesseerde, meenen wij de hier
volgende beoordeeling van de dissertatie van
den heer Kramer onzen lezers niet te mogen
onthouden.
Ze luidt:
Het verband van doop en voeder geboorte.
Nagelaten dogmenhistorische studie van G.
Kramerdoctorandus in de Godgeleerdheid
aan de Vrije Universiteit. Met een inleidend
woord van Dr. A. Kuyper. Breukelen 1897.
Prijs f 2.70.
Nog levendig en diep is de indruk van het
smartelijk overlijden van den Heer G. Kramer,
predikant te Monster, in het begin dezes jaars.
Slechts enkele malen had hij de bediening des
Woords vervuld, toen de Heere hem door eene
ernstige krankheid van zijne gade, van zijne
familie en van zijne gemeente wegnam. En
niet alleen voor dezen was zijn overlijden een
smartelijk verlies. Maar er was veel hope op
broeder Kramer gebouwd, voor de kerk en voor
de theologie in het algemeen. Grootsche ver
wachtingen waren door zijne bekwaamheid en
ijver voor den dienst in het evangelie en voor
de studie der Godgeleerdheid opgewekt. En aan
al die verwachtingen werd in eens de bodem
ingeslagen door zijn plotselingen en on verwach
ten dood.
De heer Kramer stond op het punt, om aan
de Vrije Universiteit te promoveeren tot Doctor
in de Heilige Godgeleerdheid. Zijne dissertatie
was reeds afgewerkt en voor het grootste ge
deelte ook al gedrukt, toen hij door den dood
werd weggenomen. Spoedig vernam men, dat
zijne dissertatie, die reeds tevoren als eene dege
lijke studie was aangekondigd, toch in het licht
verschijnen zou En thans is deze dan ook
als „nagelaten dogmenhistorische studie" uit
gegeven en van eene hartelijke en waardeerende
voorrede door zyn promotor, Dr. A. Kuyper,
voorzien.
Werkelijk mogen wij voor deze uitgave dank
baar zijn. De naam van G. Kramer zal er in
de Gereformeerde Theologie door voortleven.
Elke bladzijde van dezen arbeid legt getuigenis
af van den noesten vlijt, van het scherpe oor
deel, van de kloeke belijdenis van den schrij
ver. Hij dringt in den geest van het dogma
door, gaat het na in heel zijn historische ont
wikkeling binnen de grenzen van de Gerefor
meerde Theologie, toont dat hy beseft, waar
het om gaat, laat de lezers het belang ervan
gevoelen en draagt alles in helderen, duidelrj-
ken stijl voor. Niemand zal deze studie zon
der vrucht uit de handen leggen.
Liefst lieten wy het by deze korte aankon
diging. De piëteit tegenover den ontslapene
zou misschien daardoor het best worden ge
ëerd. Maar het onderwerp, door den heer
Kramer behandeld, is te belangrijk en heeft
in de laatste jaren ook te veel bespreking uit
gelokt, dan dat enkele opmerkingen, die by
het lezen opkwamen, zouden mogen terugge
houden worden. Zij kunnen bij de lectuur
anderen tot leiddraad zijn, en op het probleem,
dat hier voorligt, eenig licht werpen, dat voor
eenzydigheid bewaart. Bovendien weten wij,
die het genoegen hadden den Heer Kramer
persoonlyk te kennen, dat wy hem niet beter
kunnen eeren, dan door vrymoedig de beden
kingen te opperen, welke door zijn arbeid ook
by ons werden opgewekt.
Vooreerst dan beantwoordt de titel niet aan
den inhoud dezer studie. De titel luidt: Het
verband van doop en wedergeboorte, maar fei-
telyk ontvangen wij in het boek niets dan eene
dogmenhistorische studie gelijk dan ook aan
den titel wordt toegevoegd en wel bepaalde
lijk by de Gereformeerden. Het gevoelen van
Rome, de Lutherschen en de Doopsgezinden
wordt daarby wel antithetisch ontwikkeld, maar
de eigeniyke dogmenhistorische studie bepaalt
zich toch tot 'de Gereformeerde Theologen. En
voorts is het eene zuiver dogmenhistorische,
geen dogmatische studie. De schryver toont
wel telkens, welke richting hy onder de Gere
formeerden voor de zuivere houdt, maar hij
betoogt niet, waarom en op welken grond deze
als zoodanig erkend moet worden.
Ten tweede is deze studie van den Heer
Kramer van apriorisme niet vrij. Hij is by
zijn historisch onderzoek uitgegaan van de
stelling, dat wedergeboorte de grond van den
doop is. Onder dit gezichtspunt beschouwt en
bespreekt hy de verschillende Theologen, en
acht ze meer of minder zuiver, alnaarmatezy
deze stelling in sterker of zwakker mate steu
nen. Vooral komt dit uit opbl. 47—52. Nadat
eerst op objectieve, duidelijke wijze het Room-
sche dogma is in het licht gesteld, bl. 7—36,
en het beginsel der Reformatie is aangegeven,
bl. 37—46, wordt a priori gezegd, waartoe dit
beginsel leiden moest. Van te voren worden
alle consequentiën daaruit afgeleid. Tegenover
de Roomsche leer, dat het kerkelyk instituut
indentisch is met het lichaam van Christus en
voor allen middelaresse des heils, plaatste de
Reformatie het beginsei, dat de gemeenschap
der ziel met God eene onmiddellyke, rechtstreek-
sche, persoonlyke en bewuste is, bl. 42. En
uit dit beginsel wordt nu heel het stelsel af
geleid, dat door de Gereformeerden ontwikkeld
werd. Daarom moesten zy de kerk laten gelden
voor hetgeen God in zyn Woord van haar ge
tuigde, moest de kerk eene ondergeschikte plaats
innemen, moest God de werkmeester aller ge
nade zyn, moest het Woord voorafgaan aan
het Sacrament enz. Wanneer nu deze rede
neering aan het einde ware geplaatst, zou zy
op de historie gegrond kunnen heeten. Nu zij
vooropstaat, maakt zij den indruk, dat de Ge
reformeerde Theologie een wysgeerig stelsel is,
door logisch denken uit één principe afgeleid.
Zoo nu is het in de werkelijkheid niet toege
gaan. De Reformatie ging tot de Schrift terug,
en inzonderheid de Calvinistische Reformatie on
derscheidt zich door haar Schriftuurlijk karakter.
Van de Schrift wordt in deze dogmenhistorische
studie bijna heel geen melding gemaakt. Tel
kens wordt gesproken van een probleemwaar
voor de Hervormers stonden, en dat door Cal
vijn dan het beste werd opgelost. Dat zij echtel
den kinderdoop vasthielden, dat zy daarbij uit
gingen van het verbond der genade, dat zij de
kinderen der gemeente als ware geloovigen
beschouwden enz.dat dankten de Hervormers,
bepaaldelyk de Gereformeerden, niet aan wys-
geerige redeneering, maar aan de H. Schrift.
Zij verklaren dit telkens zeiven en met na
druk. In de studie van Kramer is dit al te zeer
vergeten.
In de derde plaats is de voorstelling van de
leer van Calvyn van eenzijdigheid niet vrij te
pleiten. Het is Calvyns leer, die hij tot het
einde zyns levens vasthoudt, dat het genade-
verbond met zyne beloften de grond voor den
doop der kinderen is. Dat is de eenige regel
en de eenige rechtsgrond, zoowel bij kinderen
als volwassenen, bl. 123, bl. 144, 305. En nu
leidt hy daaruit natuurlyk wel af, dat de kin
deren ook in hun prilste jeugd kunnen weder
geboren worden en het zaad des geloofs kun
nen ontvangen, bl. 136 140. Maar dat de
doop by kinderen de wedergeboorte onderstelt
dat deze in den regel aan den doop voorafgaat,
dat deze de grond is van den doop, zegt hy
nooit en nergens Er worden daarvoor door
Kramer ook slechts eenige weinige plaatsen
aangehaald, bl. 144 14S die in hun verband
beschouwd en in het licht van heel de leer
van Cal vijn gesteld, eene andere beteekenis
hebben, dan die Kramer er aan toeschryft.
Dit is toch het eigenaardige van de leer van
Calvijn over den doop, dat hij altijd uitgaat
van het verbond der genade, dat hij dit ver
bond opvat als eene geestelijke realiteit, en
daaruit concludeert, dat het Sacrament niet
een ledig, ydel teeken is. Dat is het niet en
kan het niet wezen, om de waarachtigheid en
de trouw Gods. Het Sacrament is geen teeken
alleen en geen zegel alleen, het draagt bij Cal
vijn altijd een exhibitief karakter, het geeft iets,
het deelt genade mede. Aan den doop gaat
dus zeker iets vooraf, n.l. het verbond der ge
nade, de genade der aanneming, de vaste en
zekere belofte Gods. Maar die belofte bréngt
als belofte Gods vanzelve ook mee, dat zy ver
vuld wordt, aanvankelijk reeds in den doop,
maar voorts ook altijd later, hetzij korter of
langer tyd na den doop. De doop |is by Cal
vyn geen zegel der wedergeboorte, maar een
zegel van Gods belofte, maar dan van eene
belofte, die als van God afkomstig de vervul
ling vroeger of later ook meebrengt. Dat dit
het eigeniyk en constante gevoelen van Cal
vyn is, ware niet moeilijk aan te toonen de
dissertatie van Kramer levert er zelve over
vloedige bewyzen voor. Maar daarom is het
ook minder juist, te zeggen, dat Calvijn eerst
eene gebrekkige voorstelling had, doch later
het rechte verband heeft gegrepen, bl. 134,
157, 158
(Slot volgt). Littoou.
V A III A.
De Jaarvergadering van de Vereeniging
voor Hooger Onderwijs op Gereformeer
den Grondslag, gehouden te Rotterdam
8 Juli 1897.
II.
Den volgenden morgen kwam men weder
saam, nu in de zaal van de Harmonie. Niet
alleen was de ruime zaal geheel gevuld, maar
ook de veranda en tuin waren voor een ge
deelte in beslag genomen.
Prof. Fabius opende de vergadering met
Ps. 95 2 en 3, gebed en Hebr. 4 14- slot
en Hebr. 5, en sprak daarna een bezielend
en ernstig woord over den plicht om voort te
varen tot de volmaaktheid. Met keur van beel
den, soms gekruid met een scherts, die een
glimlach om de lippen riep, werd aangetoond
hoe God ook ons opwekt, om de eerste begin
selen achter óns te laten en te streven naar
het ideaal, waartoe God ons roept.
Vervolgens werd het jaarverslag goedgekeurd
en gestemd over een Directeur en plaatsver
vanger en de Commissie van Onderzoek, waar
voor gekozen werden J. van Alphen als Directeur
en J. H. de Waal-Malefyt als plaatsvervan
gend lid.
Daarna trad, onder levendig applaus Prof.
Kuyper op, om te spreken over de Homoeopa
thic. Hij begon te wyzen op het feit, dat hij
nu al ten tweede male te Rotterdam optrad
om een medische quaestie te bespreken, eerst
over de vraag of de oprichting van een leer
stoel voor zielkunde aan de Vr. Un. gewenscht
is, nu om geiyke vraag te behandelen voor de
homoeopathic.
Homoeopathic heeft geen goeden naam veel
houden haar voor kwakzalverij, omdat de ge
neesmiddelen alleen uit suikerbolletjes bestaan
met allerkleinste doses vergift; en ook omdat
het vergift, waaruit de ziekte ontstaat, de
ziekte toch niet genezen kan, naar men zegt.
Beide bedenkingen weerlegt spreker. Hij toont
aan, hoe millioenen gedeelten van een gram
muskus enz., nog altyd herkenbaar zijn aan
den sterken reuk, dien ze verspreiden, zoodat dit
wel toont, dat ook de kleinste hoeveelheden
nog invloed uitoefenen kunnen. En voorts
wijst hij er op, hoe een zoogenaamd cholera
geval in Duitschland, achteraf gebleken was
gevolg te zijn geweest van rattekruid-vergifti
ging en toen nu rattekruid als geneesmiddel
tegen werkelijke cholera in Hamburg was ge
bruikt, daarmede groote resultaten waren be
reikt.
Met deze twee opmerkingen verbond spreker
de mededeeling van wat hem zelf te Brussel
overkomen was, toen hy in ernstig levensge
vaar verkeerde en de homoeopathie, met Gods
hulp hem genezen had. Beroemde geleerden,
ate Lombroso, Wedekind enz., hoewel zelf allo-
pathen, erkennen dan ook de waarde van de
homeopathie. In ons land beteekent de homoe
opathie nog weinig, maar in Amerika heeft ze
14000 artsen, vele hoogescholen en tijdschrif
ten. En nu gaat het toch niet aan zulk een
wetenschappelijke ontwikkeling eenvoudig te
negeeren.
In de tweede plaats bespreekt Prof. K. wat
homoeopathie is, niet een systeem, maar een
methode van genezing, die heel het terrein der
geneeskunde bestrijkt, voor zoover deze strekt
om de ellenden van het lichaam weg te ne
men. Haar kenteekenen zyn
le. dat zy de enkelvoudige aanwending
van geneesmiddelen stelt tegenover de veel
voudige. Er moet in een recept niet alles
dooreen gemengd worden, maar gelijktydig
slechts één middel worden gebruikt. Ook de
allopathen bewegen zich reeds in die richting;