Advertentiën. PIETER BOÖNE MAATJE DE BREE MEEUWIS HARTVELT GRIETJE TAN DIS waarover de schryver van „In antwoord op aommiger vragen" zich zoo warm maakt, in het midden worden gebracht. Ook op grond van eigen ervaring zou my dit anders niet moeilyk zyn. Wij moeten echter bij de hoofd zaak biyven. De klager heeft thans, al is het wat laat, een exemplaar van het genoemde Nr. ontvan gen, zoodat het struikelblok is weggenomen. De beantwoording, toegezegd in het „In ant woord op sommiger vragen," zie ik nu met belangstelling te gemoet. Enkele opmerkingen houde de heer Ds. Feringa my echter ten goede, opmerkingen welke ik hem vriendelyk ter behartiging aan beveel. Gemeenlijk wordt door de doleerenden in hunne redeneeringen de aandacht bij allerlei gebreken der Ned. Herv. Kerk bepaald, terwyl de hoofdvraag zorgvuldig ontweken wordt. Zoo deed nog onlangs niemand minder dan Dr. A. Kuyper, die in eene artikelenreeks „StandpuDt Bruna" heel eenvoudig uitging van de vooronderstelling dat de Ned. Herv. Kerk geen Kerk meer is. Quod demonstrandum estWat juist bewezen moet worden De eenvoudige stelling, tot welker bewijs ik myn geachten opponent uitnoodigde„A f- scheiding van de Ned. Herv. Kerk is naar Gods Woord en de belijde nis der Herv. Kerk geoorloofd, ja p 1 i c h t m a t i g", wordt door hem ten eenen- male ongerijmd genoemd. Voor ieder, die niet door den gekleurden bril der doleerenden ziet, is, dunkt mij, deze stelling niet zoo onduidelijk, laat staan onge rijmd. Gaat de heer Ds. Feringa misschien van dezelfde vooronderstelling uit als Dr. Kuy per? Komt de ongerijmdheid mijner eerste stelling voor hem hieruit voort, dat hij voor onderstelt, dat de Ned. Herv. Kerk geen Kerk meer is, maar een genootschap? Heeft de Ned. Herv. Kerk in de oogen van mijnen be strijder geen belijdenis meer? Is de heer Ds. Feringa dan in het ambt ge zet door een genootschap Is hij dan voorheen predikant geweest in eene Kerk, die geen be lijdenis heeft, m.a.w. in eene Kerk, die geen Kerk is? Door de qualificeering van de eerste stelling is reeds duidelijk gebleken dat ik terecht schreef :hy kan dit niet (n.l. bewyzen)." De stelling, dat afscheiding van de Her vormde Kerk plichtmatig is, door mij te laten bewijzen, is door mij ongerijmd genoemd. Na- tuurlyk. Inderdaad, ik kan dit niet. Daarin heeft myn geachte opponent volkomen gelijk. Zoo zyn er nog wel meer dingen, die ik niet kan bewijzen. Dat men Gereformeerd en voor stander van het Synodaal Genootschap kan zijn zonder óf aan het een öf aan het ander te kort te doen, is een stelling, die ik al even min bewijzen kan. Maar ik behoef deze dingen ook niet te be wijzen. Want ik heb ze nooit beweerd. Laat wie den weg der afscheiding kiest, de afscheiding verdedigen. Laat wie den weg van mijn geachten opponent bewandelt, zijn krachten eens aan de tweede beproeven. Maar laat men van mij die op een derde standpunt sta (en steeds stond, zoodra ik op kerkelijk gebied tot helder inzicht kwam) toch niet de verdediging vergen van een ander standpunt dan mijn eigen. De Heer Ds. Buiskool schijnt er trouwens van te houden, de lieden op te roepen tot be wijzen die zij niet schuldig zijn. Zoo ver plaatst hij ook allerhandigst den bewijslast in hetgeen hij nu laat volgen. Omdat ik beweerd heb, dat zijn zaak zoo zwak is, dat ook de allerknapsten een zóó zwakke zaak niet kun nen doen triumpheeren, vergt hij vau mij be- wys van door hem geformuleerde stellingen. Integendeel. Ik heb niet mijn sterkte bespro ken maar de vaak bewezen en gebleken zwakheid van zijn zaak. Tot beantwoording zijner tweede stelling acht ik mij dus niet door die verplaatsing van bewijslast verplichtmaar ik wil er toch wel in korte trekken even aan voldoen. Voor wie de geschiedenis kent, is het inzien van de juistheid van dat bewijs niet zwaar. Het laatste deel van Ds. Buiskools tweede artikel ga aan dit bewijs vooraf. „De tweede stelling schijnt den heer Ds. Feringa beter te lijken. Zij was dan ook ge steld om hem te gemoet te komen. Welnu, ik herhaal het, ook het bewijs voor deze stel ling zal ons dankbaar stemmen. De stelling luidt: „De doleantie van 1886 was geen afscheiding van de Ned. Herv. Kerk maar reformatie dier Kerk," Hoewel het my onmogelijk schijnt, dat de heer Ds. Feringa deze stelling kunne bewijzen, tenzy hij uitga van de vooronderstelling dat de Ned. Herv. Kerk ophield Kerk te zijn, doordat Dr. Kuyper, Ds. Feringa e a. die Kerk verlie ten (incredibile|wachk ik met belangstelling op zijn antwoord. Te meer daar de heer Ds. Feringa schijnt te denken dat dit bewys ge- makkelyk te leveren is. Immers zyn, volgens hem, „zelfs de allergeleerdsten, allerwelspre- kendsten, allervroomsten, allerernstigsten en in alle opzichten best toegerusten onder hen (on der de Hervormden) niet in staat het goed recht van het Synodaal Genootschap (leesde Med. Herv. Kerk) tegenover de doleantie van 1886 tot heden te bewyzen." Het is dus van iemand die zoo spreekt niet te veel gevergd, wanneer ik op bewijs der tweede stelling blijf aandringen. Door my wordt dus niet verwacht rectificee ring van onjuiste voorstellingen in zake Klun- dert's „reformatie". Deze begeer ik niet, wijl ik van velen, „die getuigen kunnen", de ver zekering ontving, dat ik in geen enkel opzicht de zaken onjuist heb voorgesteld. De groote vraag is tusschen ons Is de do leantie werkelijk reformatie van de Ned. Herv. Kerk geweest? Indien ja, dan moeten allen, dié voor Gods Woord beven, met haar mede gaan. Is zy afscheiding geweest, dan moeten alle mannen van karakter, die dit in zien, tot de Herv. Kerk terugkeeren, tenzij zij afscheiding van de Kerk geoorloofd achten. Het is myn wensch dat de heer Ds. Feringa, door nadere bestudeering dezer quaestie, tot het inzicht kome dat de doleantie van 1886 was: afscheiding van de Ned. Herv. Kerk. Dan zou ook voor hem de nadere overweging dezer zoo gewichtige quaestie nog nuttig zyn. Met beleefd verzoek, hooggeachte Redactie, aan mijn geachten ambtgenoot te dezer plaatse een exemplaar van dit blad te willen toezen den, met vr. gr. en heilbede uw dw. Klundert, 5 April '97. M Buiskool." Over de positie onzer Kerken omstreeks het jaar 1800 is (naar wy mogen onderstellen) tusschen den Heer Ds. Buiskool en ons geen ver schil van inzicht. Dat de Hervormde Kerken toen niet een landseenheid met Gemeenten als onderdeelen vormden, en de Reglementen en Besturen van onzen tyd (of die welke daartoe den weg baanden) nog niet bezaten, weet en erkent natuurlyk ook hy. Dat in 1809 het volk half in opstand geraakte bij het vermoeden dat men zoo iets zou willen invoeren, kan hem blijken uit een «^'gereformeerd schryver als Ypey en Dermout, Gesch. v. d. Herv. Christ. Kerk, IV, 391. Desgelijks, dat de Raad van State in 1814 de voorgenomen invoering der Genootschapsorganisatie onwettig achtte en niet aandurfde Ypey en Dermout), IV, 651 (652). Dat ook Janssen, de Regeeringscommissaris, die deze regeling mede deed ontstaan, in 1815 erkende „bij het aannemen van Nieuwe vor men had men oude namen trachten te bewa ren" kan hem de al evenmin Gereformeerdge- zinde Glasius leeren in zijn Geschiedenis der Christelijke Kerk en Godsdienst in Nederland na de Hervorming III, 247. Bladzyde 38 der Synodale Handelingen van 1816 en blz. 92 van die van 1817 kunnen dan ook toonen, hoe misleidend men te werk is gegaan. Eenige jaren na 1816 wist men dan ook in sommige Kerken nog niet eenmaal, wat er (zoogenaamd met aller goedvinden) geschied was. De oplegging der Reglementen en Besturen in 1816 was ten eenenmale onwettig. Kerk en Staat beide hadden in 1586 het recht der Kerk erkend, dat allee» een Generale Synode (naar de wijze van 1586 bijeengekomen) tot wij ziging der kerkelijke inrichting zou bevoegd wezen. Wettig was dus de kerkenordening van 1619, die op deze wijze tot stand kwam. En ondanks alle pogingen om hierop inbreuk te maken zoowel vóór als na dien tijd, was elke verandering van die kerkenordening on wettig en ipso facto waardeloos, die aan de eischen van Art 86 der Dordtsche kerkenorde ning (Art. 79 van 1586) niet voldeed. Terwijl een onbijbelsche organisatie als de „Synodale" van 1816 nog boven dien op zichzelve reeds naar Art. 31 der kerkenordening van nul en geener waarde was, ook al hadde niemand ge protesteerd. Het was niet in maar slechts als waardeloos buiten de Kerken, evenals het ontwerp van 1591. Ten overvloede is er (hoe ook aanstonds met geweld gesmoord) nog protest tegen aangetee- kend door de Classis Amsterdam in 1816, door eenige predikanten uit de Classis van Leiden en Woei'den, en in 1819 en 1823 in het land van Axel. En later sints 1834 en sints 1883. De Raad van State verzette zich dan ook in 1814 op den grond van Art. 139 der Grondwet. De Handelingen der Synode van 1846 blz. 111 toonen een sterk besef van de zwakheid van eigen positie. De veranderingen in 1848—1852 gaven geen bevoegdheid en geen recht. De Waalsche Com- omissie, de Synode zg.) van 1846, het Provin- gciaal Kerkbestuur van Utrecht, erkenden dit min of meer. Lieden, die niet van doleantieliefde zullen verdacht worden, als Dr. G. J. Vos, Azn. De tegenwoordige inrichting der Vaderlandsche Kerk, Dr. Fh. J. Hoedemaker in menigte van (soms in samenwerking met schryver dezes gestelde) geschriften, liensinga tegen Hooijer in 1846, kunnen niet anders dan erkenen, dat de zaak geheel onwettig is, gelyk dan ook Prof. Prins schreef op blz. 72 van zijn handboek over Kerkrecht, en Hooijer zelf zijn verbazing uitspreekt over het zoo gemakkeiyk overheer- schen van de Kerken door den Staat. De Kerkelyke Bepalingen van 1816 en haar Besturen zijn dus onwettig en zonder rechter lijke kracht. De Dordtsche Kerkenordening van 1619 bleef dus sluimeren maar bestond. Er was dus na 1816 en 1852 een dubbele toestand. Vóór 1816 had men de Gereformeerde of Hervormde Kerken. Na 1816 (en 1852) had men de Gereformeer de of Hervormde Kerken eveneens, maar be klemd in het dwangbuis der Reglementen en Be sturen van het Nederlandsch Hervormd Kerk genootschap. In, en na, 1886 ging dit in twee deelen De Hervormde Kerken wierpen dit dwangbuis weg, erkenden de belydenis en Kerkregeering van 1619, en waren alzoo door de doleantie be vrijd. En wie daarin niet met de doleantie me degingen, hielden zich vast aan het weggewor pen dwangbuis en verwarden het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap met de oude Her vormde of Gereformeerde Kerken. Zoo is dus de doleantie geen afscheiding van de Kerk en moeten dus allen, die nog onder genoemd genootschap zyn en voor Gods Woord beven, met de doleantie medegaanDat de Heere daarvoor ook de oogen van mijn geach ten opponent opene, is de wensch en bede van zyn dienstw. J. H. Firing a Klundert, 12 April 1897. Officicele berkhten. Koudekerke 17 April '97. Met groote blijd schap ontving de Kerkeraad der Geref. Kerk alhier het bericht, dat de WelEerw. Heer J. Zijp, Theol Cand. a/d V. U. de roeping tot Her der en Leeraür heeft aangenomen. Namens den Kerkeraad voorn. P. Boone Sr. Icriba. Ondergeteekende kan a. s. Dinsdag wegens de classicale vergadering zyne catechesatieën niet houden. J. D. v. d. Yelden. Y. D. M. Middelburg 22 April '97 Zoo de Heere wil en zij leven ho pen onze geliefde Ouders en op 26 April a. s. hunne 30-jarige Echt vereeniging te gedenken. Hunne dankbare Kinderen, Behuwd en Kleinkinderen. Kondekerke, 23 April 1897. Psalm 134 3. Psalm 103 Vers 1 en 2. Zoo de Heere wil en zij leven hopen onze geliefde Ouders teo en den 29 April a. s. hunne 23-jarige Eehtvereeniging te gedenken. Dat de Heere hun nog lang spare is de bede van hunne dankbare kinde ren. Uit aller naam, G. N. Hartvelt Klundert. gVY Y YS YfVYYYYV9fY

Krantenbank Zeeland

Zuider Kerkbode, Weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken in Zeeland, Noord-Brabant en Limburg. | 1897 | | pagina 3