Zuider - Kerkbode BIJVOEGSEL KERK. Vrijdag 13 November 1896. Een leerrijk Rapport. n. van de van V. Uit het in de voorgaande 4 punten vast gestelde volgt nu, dat de Kerk den H. Doop niet kan doen bedienen aan kinderen van Joden, omdat zij den Chris tus verwerpen, aan kinderen van Moham medanen, omdat zij de Drieëenheid loochenen, noch aan kinderen van Heidenen, omdat zij God niet kennen zoolang deze nl. buiten 7 Verbond en de erve der Kerk btyjven. Evenmin kan zij den Doop doen bedienen aan kinderen van scheurmakers en ketters, die geheel met de Kerk hebben gebroken en de fundamenteele stukken harer belijdenis ver werpen, indien bovendien ook uit de grootou ders niets omtrent de qualiteit der kinderen is af te leiden immers ook zulke kinderen staan in 7 zienlijke buiten 't Verbond en buiten de erve der Kerke Christi. Verbreken echter de ouders niet geheel de gemeenschap met de Kerk of houden zij nog oprechtelijk aan de belijdenis van den drieëenigen God vast en begeeren zij den Doop voor hun kind bieden zij daarbij waarborg voor goede opvoeding en onderwijzing en onderwerpen zij hun kind onverlet aan het opzicht en de tucht der Kerk of ook indien de grootouders als ongecen sureerde geloovigen het kind ten Doop presen teeren en de genoemde waarborgen bieden, dan zal de Kerk het kind wèl doen doopen, als zijnde in 't zienlijke binnen het Verbond en het erf der Kerke des Heeren. Wat aangaat de kinderen van ouders, die geiden geëxcommuniceerd zijn, daarvan dient de Kerk onderscheidenlijk en van elk geval afzonderlijk te oordeelen. Hierby is te overwegen dat er nog verschil is te maken tusschen excommunicatie vanwege de leer, of vanwege den wandel, of uit oorzake van beidendat ook de excommunicatie niet strekt, om te sluiten buiten de zaligheid, maar buiten de gemeenschap der geloovigen, en dat het de vraag is, of zij ook buiten 't Verbond en de belotten sluit; dat ook de Doop der ouders, wat zijn gevolgen aangaat, niet en vernietigbaar is. Voor welke beide laatste opmerkingen is te oordeelen o. a. uit Matth. 18 17Rom. 16 17, 18 1 Cor. 5 5, 9, 11 en 132 Thessal. 3 6, 14 1 Timoth. 1 19, 20; 2 Timoth. 3:2-9; Tit. 3 10, 11 en 1 Joh. 2 19 dat er ook onderscheid is te maken, of men iemand positief voor een geëxcommuniceerde en hopeloos verdoemde moet houden, dan, of men hem negatief niet kan houden voor zulk een als God bevolen heeft te doopen. De Kerk dient dan by zulke kinderen te onderscheiden, of zij vóór of na de excommu nicatie zijn geboren. Zijn zij vóór de excommunicatie geboren presenteert één der geloovige grootouders hen ten Doop, bewilligt minstens één der ouders in den Doop en staan zij de zuivere onder wijzing en opvoeding toe dan zal de Kerk den Doop toestaan, want dan is zulk een kin- deke niet buiten 't Verbond, noch buiten de Christelyke Kerk. Zijn echter de kinderen na de excommuni catie geboren, dan kan er voor de ouders hope op boete en bekeering wezen, en dan moet dus beslist over de vraag: dadelijk doopen óf later doopen? Zijn nu de ouders geëxcommuniceerd wegens afval van het geloof verharden zij zich hard nekkig - lasteren zij de Kerk en haar leer en kan geen der grootouders het kind ten doop presenteeren dan kan de Kerk zulk een kind niet doen doopen, maar moet ze den Doop uitstellen, want het kind is dan niet te houden voor zulk een, als God bevolen heeft te doopen. VI. Naar denzelfden maatstaf oordeelende kan de Kerk wel den doop laten bedienen aan kinderen van ouders, die wel zuiver staan in de belijdenis, doch die om redenen in hun wan del gelegen geabstineerd zijn, mits er waar borg zij voor een onderwijzing en opvoeding, passende aan een bondgenoot en lid der Chris telijke Gemeente, want zulke kinderen staan zienlijk niet buiten Verbond en Gemeente, zoo min als de kinderen der goddelooze Israëlieten, die besneden werden. Wat aangaat kinderen, die in hoererij ont vangen en geboren zijn, dezen kan de Kerk den Doop doen geven, indien minstens een der beide ouders berouw betoont, belijdenis van zonde doet, en er, 't zij door een goede doop getuige, 't zij op andere wijze, waarborg zij voor de rechte opvoeding. Is in zulk een ge val de vader onbekend, of behoort hij niet tot de Christelijke Kerk, dan rekene de Kerk al leen met de moederDeut. 232 is hier niet tegen (zie de kanteekening op deze plaats). Wat betreft kinderen van ouders die beiden roomsch zyn, deze kan de Kerk doen doopen in geval de ouders, of de vader, of ook alleen de moeder maar met goedvinden van den vader (tenzij de vader overleden is) den Doop begeeren zich verbindende, dat het kind in de Gereformeerde religie onderwezen worde goede doopgetuigen stelleóf ook zoo zij zelf begeeren, zich tot de Gereformeer de Kerk te voegener is dan toch grond, om het kind te beschouwen als binnen 't Ver bond en de kring der Kerk des Heeren. Waar het geldt kinderen van ouders, die nog niet op belijdenis des geloofs ten H. Avondmaal werden toegelaten, doch overigens onberispe lijke leden der Kerk zijn, toonen de zuivere belijdenis lief te hebben, en waarborg geven voor een goede opvoeding en onderwijzing, dan kan de Kerk geen bezwaar hebben aan zulke kindereu den H. Doop te doen bedienen. Tegen het toedienen van den Doop aan krank zinnige en idiote kinderen van geloovige ouders zal de kerk wel geen bezwaar maken, mits het zonder ontstichting kan geschieden. VII. Bij elk kind, dat ten Doop gepresen teerd wordt, is dus de cardinale vraagstaan de ouders beiden óf een van beiden, binnen het Verbond en de erve der Kerke Christi, en is dus het kind voor een bondgenoot te houden Rom. 11 161 Cor. 7 i4 Hand. 2 39Gen. 17 7Matth. 19 14 terwijl een tweede vraag, waarmede ook dient gerekend, deze isof er waarborg is voor eene opvoeding, passende bij den Doopaan gezien de Kerk ook te waken heeft voor het heilig houden van het Sacrament. Hoewel het ook niet te ontkennen valt, dat geloovige ouders het recht hebben, den H. Doop voor hun kind te vragen, - zoo heeft toch de Kerk t rekenen met het recht van het kmd op den Doop, en voor dit recht heeft zij te waken en liet zooveel in haar is te handhaven. Evenwel mag de Doop niet bediend tegen den wil noch buiten weten der beide ouders, want dit zou te kort doen aan het ouderrecht, dan mist men den waarborg van zuivere opvoeding en onderwijzing, en zulks is niet tot heiligliouding van 't Sacrament. B. Historische gegevens. Behalve hare belijdenisschriften dient ook de praktijk der Gereformeerde Kerken geraad pleegd, om te weten naar welken maatstaf ze een ten Doop gepresenteerd kindeke beoordeel den. Vergeten mag daarbij echter niet, dat, even als in alle andere gevallen, óók en met name in zake de bediening des H. Doops, de praktijk die altoos min of meer onzuiver is, en nooit geheel beantwoordt aan den regel van Gods Woord, gelijk de Kerken dien blijkens hare Confessie verstaan het oordeel en ge voelen der Kerken veel minder juist vertolkt dan hare belijdenisschriften dit doen. Daarom moet de praktijk steeds aan de belijdenis ge toetst. En dan is het niet moeilyk met tal van voorbeelden, in de praktijk der Kerken af wijking aan te wijzen van den regel, dien ze voor de bediening des H. Doops in hare belij denisschriften stelden. Ter opsporing van deze praktijk, voor zoover ze tot meerdere of mindere vastheid kwam, meenden uwe gecommitteerden te kunnen vol staan met een onderzoek naar wat de Gerefor meerde Kerken gedurende haar bloeitijd in hare Synodale samenkomsten, die gedurig tot beantwoording van allerlei vragen, rakende de bediening des H. Doops geroepen werden, heb ben geoordeeld en besloten. Want wel zijn ook de praktijk van de plaatselijke Kerken af zonderlijk, en van de onderscheidene Classen, op dit punt leerzaam genoegmaar lo. zou het opsporen daarvan een veel breeder onder zoek eischen dan waarvoor uwen gecommit teerden tijd en middelen ter beschikking staan 2o. hebben ze ook voor de kennis van praktyk der Kerken in 't gemeen minder waarde dan de uitspraken van Particuliere en Generale Synoden; en is 3o. zulk een onderzoek te min der noodig, nu bijna alle moeilijke gevallen in zake de bediening des H. Doops door de Clas sen ter particuliere of Generale Synode worden gebracht. Uit de offlcieele Acta nu van de Particuliere en Generale Synoden blijkt, dat de praktijk onzer Kerken op het onderhavige punt aanvan kelijk zeer onbelijnyl was, zoodat Voetius kon schrijven (Pol. Eccl. P. I, II, T. II, Qu. 14) van „een ongeregelde doopsbediening, die eertyds vele voorzichtige geesten in de Nederlandsche Kerken had gekweld." Reeds spoedig echter deed zich de behoefte gevoelen, om op deze teedere materie orde te stellen. Toch verdient het opmerking, dat de Gereformeerde Kerken op dit, zoomin als op eenig ander punt begonnen zijn met een regel vast te stellen, die in alle denkbare ge vallen voorzag, noch later zich daartoe ooit hebben gezet. Zij spraken zich nooit anders uit dan nnar aanleiding van concrete gevallen, die in den vorm van eene vraag oi van een gravamen in eene kerkelijke samenkomst wor den gebracht, en dan steeds, zooveel mogelyk, zonder te generaliseeren. Een wenk die o. i. ook nü nog behartiging verdient. Zelfs spraken de Kerken zich nooit todidem verbis uit over de naakte vraagof, al of niet, al wat ten Doop wierd aangeboden, dien be hoorde te ontvangen. Uit hetgeen zich ten aanzien van deze vraag uit onderscheidene Synodale besluiten en uit spraken laat; afleiden, blijkt evenwel, dat de Gereformeerde Kerken hadden ze deze vraag moeten beantwoorden, dat zeker in ontkennen- den zin zouden gedaan hebben. Daaruit toch is duidelijk dat de H. Doop, gelijk Voetius schrijft (Pol. Eccl. P. I, L. II, T. II Qu. 14) „door de Gereformeerde Kerken ntet zonder regel, bedachtzaamheid, onderscheiding, eer biedigheid en voorgaande of vergezellend,e ken nis,3 aan alle mogelijke kinderen van al e mo gelijke ouders werd toegediend, maar alleen aan de kinderen van bondgenootenen dan steeds of althans zooveel mogelyk, onder waar borg voor de opvoeding van het te doopen kind, naar den eisch des verbonds. Overeenkomstig hare belydenis, dat de II. Doop is een zegel van het Verbond der genade, stelden de gereformeerde Kerken als onafwijs bare voorwaarde voor de bediening des Doops aan jonge kinderen, dat deze kinderen de ken- teekenen vertoonden van bondgenooten. Zoo antwoordde 0. a. de Part. Syn. van Z-Holland van 1620 (Acta art. 71) op de vraag: „ofmen de kinderen sal doopen, die, sonder bescheit, alleen van de vroetvrouwen ten doop gebracht worden": „Niet ten sy saecken men versekert sy, dattet syn kinderen des verbonds," terwyl ze het in de vrijheid^der Kerken liet, om deze zekerheid te zoeken, zooals het haar hetstich- telijkst zou voorkomen. Dit kenmerk stelden ze dan in het algemeen hierin, dat de kinderen waren kinderen van bondgenooten. Zoo zegt de Kerkenordening van Dordt 157S, art. 59: „Het verbondt Gods sal aan den kin deren der Christenen, met den Heiligen Doop (zoo haast als men denselven bedienen kan) bezegelt worden." Een bepaling die in elke volgende Synode letterlyk gehandhaafd bleef, en alleen eenigszins anders luidt in de K. O. van Middelburg (1581) waar ze gelezen wordt „Het verbondt Gods sal aan den kinderen der gedoopte christenen," enz. Dit was nu echter, in overeenstemming met de erkenning der Kerken dat de Verbondskring Diet tot de geïnstitueerde, veel min tot de gere formeerde Kerken beperkt is, niet zóó bedoeld, alsof alleen kinderen wier ouders, of van wie één der ouders, tot eene gereformeerde Kerk als geloovige in vollen rechte behoorden, den Doop mochten ontvangen. Iets wat blijkt uit het toestaan van den Doop aan a. kinderen uitj concubinaat geboren, wier ouders niet huwden: Partic. Syn. v. Gelderl. te Doesburg in 1583. b. kinderen uit overspel geboren: Partic. Syn. v. N-Holland te Enkhuizen in 1573 art. 6„Der christenen kinderen in overspel gewonnen ende met bewillinge der ouderen totten Doop gepresenteerd, sullen toe- gelaeten worden totten doope." c. kinderen van geëxcommuniceerden, ook als ze na de excommunicatie der ouders gebo ren waren, „aangesien dese kinderen zoomin als hunne ouders buiten het Verbondt Gods sijn."

Krantenbank Zeeland

Zuider Kerkbode, Weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken in Zeeland, Noord-Brabant en Limburg. | 1896 | | pagina 5