Uit Kerk en School.
Dat men censuur oefen t op Deputaten tot de
Zending, achten we alles z/q a goed en noodig,
maar dat men zonder oph o uden op deze man
nen afgeeft, alsof zij zooveel struikelblokken
zijn voor den goeden gang van het werk der
Zending, is af te keuren.
Door zoo te doen richt men zyn pijlen niet
in de eers te plaats tegen Deputaten, maar tegen
de Syno de, die ze benoemd heeft.
Niets zou zeker Deputaten aangenamer zijn,
dan op sta anden voet hun werk aan anderen
over te ge ven.
Dit mogen en kunnen ze echter niet. Zij
moeten eenvoudig wachten tot de eerstkomende
Generale Synode. Wanneer de Synode verga
dert, is hun Deputaatschap ten einde en treden
zy zonder eenig tegenspreken af.
Dit weten de broeders, die zooveel op de
Deputaten aan te merken hebben.
Waarom telkens by vernieuwing storm ge-
loopen op een muur, die men wel onbruikbaar
maken kan, doch die niet verwijderd kan wor
den voor en aleer de Kerken in Generale Synode
samenkomen?
Men meent de Zending een dienst te doen
en berokkent haar onberekenbare schade, die
ook, wanneer, naar den wensch des harten, de
Kerken op andere wijze de zaak ter hand geno
men hebben, in lange niet hersteld zal zijn.
Het ziet er intusschen op ons Zendingsveld
op Midden-Java lang niet gunstig uit. Was dit
reeds het geval voor dat dit Zendingsgebied
door Deputaten, namens de Gereformeerde Ker
ken, van de Ned. Gereformeerde Zendingsver-
eeniging overgenomen werd, deze toestand is
verergerd sints het „Heilsleger" zijn tente aldaar
heeft opgeslagen en wel op een terreindat aan
do zorg van broeder Adriaanse is toevertrouwd.
De Heidenbodehiervan melding makende,
voegt er dit aan toe„Waar de Kerken haar
roeping verwaarloosden, is het „Leger des Heils"
opgetreden onder de Javanen, om hun vaandel
daar te plantenDe kracht van het „Heils
leger" op Midden-Java, ligt voor een groot deel
in onze flauwheid en lauwheid, dat wij, eenvoudig
het arbeidsveld zoo goed als onbearbeid laten
't Is een ernstige tijd voor de Zending der
Gereformeerde Kerken.
Zal er verbetering komen, dan is in de eerste
plaats verootmoediging en schuldbelijdenis tegen
over den Heere noodig voor onze lauwheid en
flauwheid, die gevolgd behoort te worden door
een biddendec yver, die de handen aan den
ploeg doet slaan.
Gelukkig, dat tegenover minder aangename
verschijnselen ook teekenen gezien worden, die
moed geven met het oog op de toekomst.
Wij bedoelen hiermede de Classicale Zendings
vergaderingen, die meer en meer in zwang
komen en waar, als op de rechte plaats, de
belangen der Zending op broederlijke wijze
besproken worden.
Nu telkens zulke Vergaderingen gehouden
worden, waar ook over de beste methode, inzake
de Zending, gehandeld wordt, zou het zeker
zeer wenschelijk zijn de aanmerkingen op den
gang van ons Zendingswerk van het publieke
terrein der pers te verplaatsen naar deze Ker
kelijke Vergaderingen.
Dit zou de Zending zeker ten goede komen."
Bovenstaand woord van den Zendings-deputaat
Ds. J. N. Lindeboom te Zutphen verdient in
wijder kring gelezen en overwogen te worden.
Daarom nemen wij het op in ons blad. Met
te meer genoegen, dewijl het zoo uitnemend j
aandringt op wat indertijd door ons gezegd
was in „Kleine Vossen" over het verschil van
„spreken toten „spreken over11 iemand. Om
dezelfde reden deed ons het schrijven van den
Zendingsdeputaat W. Hovy in de Geldersche
Kerkbode (dat wij overigens niet beoordeelen),
zooveel genoegen in zooverre het deze zaken
besprak.
Het is niet recht voor God, dat de ingeslopen
gewoonte zou voortgaan onder agloovigen om
bij verschil van meening het Jusschen u en
hem alleen" des Heilands te vergeten, verlokt
door den schoonen schijn der valsche leuze
„publiciteit"! Zoo zou de broederlijke liefde te
loor gaan. En zij, die gelijk het Gerefor
meerd Volksblad in zijn opname en beoordee
ling der brieven van den heer Bolwijn zich
hiertoe laten verlokken, zouden wel eens te
laat kunnen inzien, dat zij door allerlei schijn
misleid de zaak, die hun lief was, geschaad
hadden en de broederlijke liefde in gevaar ge
bracht in hun vooruitloopen op de Generale
Synode van 1896.
Men zie toch toe!
„Dat de broederlyke liefde blijve"!
Feringa.
Onvoorwaardelijke gehoorzaamheid.
Tot voor korten tijd kon de Christeiyk-histo-
rische of anti-revolutionaire partij met vreugde
en dankzegging, zinspelend op Dr. Kuyper en
Mr. Lohman, tot den Heere haren God zeggen
„Gij leiddet uw volk, als eene kudde, door de
hand van Mozes en Aaron." Maar ach, nu is
de verbreking gekomennu benijdt Juda Efraïm
en Efraïm Juda. Op hatelijkheden en onwaar
heden vergast het eene deel der partij thans
menigmaal het andere. En dat, terwijl ons
slechts een overblijfsel naar de verkiezing der
genade gelaten is. Inderdaad, het is droevig.
Doch het is zoo.
Zij, die meeleven, weten, dat de heer Mr. A.
F. de Savornin Lohman en degenen die hem
volgen, zeggen, dat zij, die Dr. Kuyper als lei
der der georganiseerde anti-revolutionaire partij
blijven erkennen, blinde volgelingen" zijn, m.
a. w., dat zij Dr. Kuyper onvoorwaardelijk ge
hoorzamen. De heer Chevallier verwonderde
zich, gelijk bekend is, dat wij op kerkelijk,
godsdienstig en theologisch gebied Dr. Kuyper
niet gemeenschappelijk de gehoorzaamheid be
wijzen, die wij, volgens zijn zeggen, zoo getrouw
aan den dag leggen op staatkundig terrein.
En Ds. Wisse te 's Hage schreef dezer dagen
in „De Wekkerdat op kerkelijk en theologisch
gebied Ds. Littooij wie had het kunnen
denken?! ook al „in de fuik" zit.
Dus hetgeen de heer Chevallier verwondert,
hetgeen hij meent dat nog niet het geval is,
is, naar het beweren van Ds. Wisse, reeds een
feit.
Wat zullen wij tot deze dingen zeggen?
Het tegenovergestelde uitspreken en uit een
en ander bewijzen zullen wij op het oogenblik
maar niet doen.
Op de ongehoorde miskenning, de scheve en
ongemotiveerde beoordeeling, waaraan zeer velen
zich, in betrekking tot Dr. Kuyper en hetgeen
hij geschreven heeft, vaak schuldig maken,
zullen wij thans evenmin de aandacht ves
tigen.
Ook niet op de veranderlijkheid (en de oor
zaken daarvan) door Ds. Wisse en Ds. van
Lingen aan den dag gelegd.
Maar wel willen wij een oogenblik principieel
redeneeren en dies zeggen, dat onvoorwaarde
lijke gehoorzaamheid ^an niemand, dus op
geen enkel terrein van het leven, mag bewe
zen worden.
Haar te bewijzen is in strijd met het Woord
onzes Gods, is den mensch onwaardig, is mis
kenning van den Heere, is vergoding van den
mensch.
Onvoorwaardelijke gehoorzaamheid kan, mag
en moet alleen de Heere, onze God, eischen.
Hij, die haar nevens of in de plaats van
God eischt, gaat in den tempel Gods zitten
zeggende (ipso facto metterdaad) dat hij
God is.
Dat Dr. Kuyper, die sinds jaren bezig was
met veel dienen» en op het eeren van den Heere
onzen God zoo gedurig, zoo krachtig, zoo
talentvol den nadruk legde, zich daaraan schul
dig maakte, dat hij ze geëischt heeft, kan,
zonder zich aan lastering schuldig te maken,
niemand zeggen.
Door de macht van zijn woord en de waar
heden, die Z.-Hooggel. ontwikkelt, dient hij en
tracht hij te overtuigen.
Maar met mij hebben zeker anderen de onder
vinding opgedaan, dat men zich verstouten
mag om van hem te verschillen; ja, dat men
in dat geval niets minder in zijne broederlijke
liefde en achting deelt.
Met al wat in hem is, wijst hij, als een goed
gereformeerde, de onvoorwaardelijke gehoor
zaamheid af; gewis, met ons veracht hij ze
uit beginsel en heiliglijk. Hij wil ze zoo min
als de beste, op eenig terrein van het leven.
Erger dan Roomsch is het, haar voor eenig
mensch te eischen.
De Roomschen eischen haar ook niet voor
eenig mensch. Zij zeggen oök, dat wij alleen
den Heere onvoorwaardelijke gehoorzaamheid
mogen bewijzen.
Doch in hunne dwaling meenen zij nu een
maal dat de paus ex-cathedra het onfeilbare
orgaan van den Heere in den hemel is.
Principieel gaan ze dus zuiver, nam. dat wij
alleen den Heere onvoorwaardelijk mogen ge
hoorzamen maar feitelijk gaan ze hier geheel
mis en gehoorzamen zij onvoorwaardelijk, on
danks hun zeiven, tengevolge van hunne onge
hoorde dwaling een mensch.
Ik herinner mij eens oen onderwijzer te
hebben gehoord, die ten dezen in zeker opzicht
I inderdaad erger was dan Roomsch. Volgens
I hem behoorde het tot de allerbeste methode
van onderwijs en opvoeding van de kinderen
I ter schole te eischen, dat zjj onvoorwaardelijk
i gehoorzamen.
Toch geloofde hij niet, zooals de Roomschen,
dat God door hem, wanneer hjj in de school
of in den katheder was, sprak, en dientenge
volge de onfeilbare kon heeten. Da&rom erger
dan Roomsch; hij was en bleef een gewoon
menschelijk orgaan, en eischte desalniettemin
onvoorwaardelijke gehoorzaamheid.
Men heeft ook van die despotieke heeren en
vrouwen, die het in hunne omgeving en met
het oog op hunne onderhoorigen, volmaakt met
dezen onderwijzer eens zijn.
Dat zulke menschen wel een weinig lijden
aan waanwijsheid en heerschzucht, is, naar
het ons voorkomt, buiten kijf; alsmede, dat
redelijke menschen dan als slaven, ja, als die
ren behandeld worden; en ook, dat de opvoe
ding naar deze methode in die richting is.
Absoluut gezag mag geen monarch, hetzy
hij koning, keizer of sultan heet, over zjjne
onderdanen hebben; dat heeft geen vader over
zijne kinderen, geen man over zijne vrouw,
geen heer over zijne knechten, geen meester
over zijne leerlingen, dat heeft de Heere God
alleen.
Wij maken van de menschen slaven en voe
den hen tot slaven op, bijaldien wij onvoor
waardelijke gehoorzaamheid van hen eischen,
ja, wij vergrepen ons, wanneer wij dat doen
aan de rechten Gods en aan de rechten van
den mensch.
't Is alzoo zonde tegen de eerste en tegen
de tweede tafel van Gods heilige wet.
Aan deze zonde maken ook zy zich schuldig
die deze gehoorzaamheid aan menschen be
wijzen.
Doch, wat men ook van ons zegge, wij wen-
schen steeds tegen deze zonde te waarschuwen,
er tegen te waken en te bidden.
Geen slaven, maar mannen moeten wij zijn
en moeten wij hebben.
Geen dienaars van menschen, hoe hoog ge
plaatst en rijk begaafd zij ook mogen zijn,
maar dienaars Gods moeten wij wezen; die
moeten wij wezen, overal, altijd en allen, zonder
onderscheid.
Geen slaven en dienaars van menschen, maar
mannen en dienaars Gods kweekt en verkrijgt
men, als het Woord Gods naar de meest zui
vere, naar de gereformeerde belijdenis gepre
dikt, uiteengezet en verdedigd wordt. Daar
deed Dr. Kuyper wel aan mee.
Maar hoe dom is hij als ik het zoo eens
zeggen mag dat hij daar zoo aan mee deed,
wanneer hij „blinde volgelingen" wenscht; ja,
hoe dom, dat hij zelf op staatkundig en sociaal
gebied, hoe langer hoe meer, de calvinistische
beginselen bepleit en ingang tracht te doen
krijgen.
Z.-Hooggel. zal het zeker niet weten, hy
heeft het zeker nog niet ingezien en gezegd,
dat hij zijn doel voorbijstreeft en geen „blinde
volgelingen, maar mannen, stoere mannen
kweekt.
Het was wel goed, dat mannen uit één stuk
en die niet „in de fuik zitten", mannen als
Ds. Wisse en de heer Chevallier het Z.H.G.
eens aan het verstand brachten. Of is hem
te laten begaan en den blinden volgeling er
uit te halen en er den mensch, den man,
den knecht Gods in te brengen zegt dan,
zonder het te willen en te weten beter?
Welnu, laat hem dan in zijne onkunde
voortgaan. Littooij.
Tweetal te Waddingsveen: Ds. S. de Jager te
Serooskerke en A. Dekkers te Buitenpost.
Beroepen te Boskoop J. Kok te Nijmegen;
te Burum P. Postema te Warfum; teBreukelen
J. Bajema, te Staphorst.
Aangenomen naar Hijlaard door S. Tromp,
Cand.
Bedankt voor Spijkenisse door H. Buitenhuis
te Sleeuwijk.
Officieele Berichten.
L. S.
Be Classicale Correspondent der Classis
Klundert verzoekt aan de Kerkeraden
dezer Classis, er op te willen rekenen, dat
aldaar de verrekening zal begeerd worden
van de kosten der laatste Provinciale Sy-
I node en van de gewone lialQaarlijksche
bijdrage, tot een gezamelijk bedrag van
f 93.68.
De Correspondent voornoemd,
J. H. FERINGA.