Uit Kerk en School. taalkennis, en nauwgezette bewerking. Aan deze vereischten nu voldoet de bearbei ding door genoemde Gereformeerde Hoogleeraren in de Godgeleerdheid. En hierin ligt tegelijk de beteekenis en de waarde van dit boek. Kleine omwerkingen als hen voor „haer", hunne voor „haerlieder", enz. zijn wellicht aan ieders handen toevertrouwd en kunnen wel onder het lezen zelf veranderd worden, zonder dat er eenige bedenking tegen is. Iets ernstiger is misschien reeds de kleine moeilijkheid in het ouderwetsche woordeke „en" voor „niet" (gelijk het Fransche „ne"), dat door onkundigen allicht met ons „en" (het oude „ende") zou verward worden. Of ieder wist, wrat „berderen" waren, is niet boven allen twijfel verheven. Gelyk natuurlijk wel elk man van studie, maar misschien niet ieder ander weet, welke familiebetrekking door het woord „zweer" wordt aangeduid. Zeer noodig was de vervanging van het oude woord „slecht" zoo vaak het voorkomt in den zin van „onkundig". Menigeen heeft hieruit geheel verkeerde gevolgtrekkingen afgeleid. En het verschil van meening over de woor den „de weg der.trouwloozen is Strang" is zeker niet ontstaan uit de te groote bekendheid met de beteekenis van dit woord „strang", in Spreu ken 13 vers 15 nu zorgvuldig vervangen. Door dergelijke verbeteringen is in deze Bijbeluitgave inderdaad de moeilijke quaestie in ons vorig Artikel besproken bevredigend opgelost. Want deze veranderingen zijn niet willekeu rig aangebracht. Deze zoo uitnemend bevoegde Geleerden hebben de zaak behandeld met al den eerbied en al de nauwgezetheid, die men aan eene uitgave van Gods Woord schuldig is. En bovendien op ongeveer achthonderd punten nog het advies van andere bevoegde deskun digen ingeroepen. Voegt men nu hierbij, dat de nu verschenen quarto-uitgave een waar sieraad is, dat een groot-octavo en eene klein-octavo editie ter perse zijn en dat nog kleinere uitgaven alsmede een folio-editie zijn toegezegd, en let men dan daar bij op de nette bewerking, zoowel door de veel duidelijker plaatsing der kantteekeningen, als wat het werk van drukker en zetter aangaat, dan is er alle reden om niet alleen de „Flak- keesche Boekdrukkerij" te Middelharnis met deze uitgave te feliciteerenmaar ook de Hoog leeraren, die haar ondernamen en deden slagen onder 's Heeren zegen. En de Kerken, die haar ontvangen. Temeer waar deze Godgeleerden beloofd hebben reken schap te zullen geven van hun arbeid. Eene rekenschap, die wij met groote belangstelling tegenzien, en door welke deze arbeid eerst recht voltooid zal mogen heeten. Kome deze uitgave in veler handen! En ruste ook hierop overvloediglijk 's lleeren zegen! Feringa. Gedurende den tijd, dien ik te Kampen ver toefde, werd mij medegedeeld, dat ik in de Groninger Kerkbodedoor den heer Chevallier bestreden werd. Later las ik in „De Nederlander die dit stuk van den heer Chevallier zonder commentaar overnam, dat ik niet alleen be streden, maar meer nog: beschuldigd werd van h tout prix met Dr. Kuyper mede te gaan. Daar de werkzaamheden te Kampen al mijn tyd en krachten in beslag namen, was het niet doenlijk hierop aanstonds te antwoorden te huis gekomen, moest en wilde ik eerst een woord ter nagedachtenis van myn onvergetelijken vriend en broeder Ds. Ploos van Amstelschrijven, terwyi het mij daarna eene aangename taak was, de laatste woorden van den ontslapene, gericht aan het Nederlandsche volk, aan zijne familie, aan zijne vele vrienden en vriendinnen, te helpen verbreiden. En eeriyk gezegd dit trok mij veel meer aan dan de polemiek met broederen; waarbij nog komt, dat men den moed zou verliezen, lettende op de vele teleur stellingen. Ik toch heb mij in 1892 met het aanbreken van een geheel anderen tyd gevleid. Ik heb in dezen geloofd aan de voorspellingen door velen gedaan. Hoe vaak hebben de voorspel lingen van betere en rustiger tijden op deze aarde en in dit leven my teleurgesteld! Tel kens en telkens wordt het my herinnerd, dat wy met dergelijke voorspellingen bedrogen uit komen en dat het woord van Marnix „Repos ailleurs (elders rust) nog steeds van volle kracht is. Toch meen ik op bovengenoemd schryven te moeten terugkomen; temeer, daar meer dan één in den geest van genoemd stuk met mij over deze kwestie sprak en ik zelfs van een hooggeschatten vriend en broeder een schrijven ontving, waarin hij uitsprak, dat hij dit van mij, die, b. v. in zake de opleiding van de dienaren des Woords, getoond had voor zijne meening te durven uitkomen, waar hij meende met Dr. K. van gevoelen te moeten verschillen niet verwacht had. En waar ik nu met vele anderen gemeen heb, dat ik gaarne goed begrepen en juist be oordeeld word en dit in bovengenoemde bladen, in de particuliere gesprekken en in het bedoelde schrijven niet het geval was, zoo is mij de nood opgelegd op een en ander te wyzeD, waardoor, naar ik meen, zelfs nadere verklaring onnoodig is. Immers, had de heer Chevallier, die naar aanleiding van mijn stuk in de „Zuider-Kerkbode" van 21 Juni over mij schreef in de Groninger Kerkbode[overgenomen in „De Nederlander dato 20 Juli] ook mijn volgend stuk gelezen, dan, dunkt mij, had liy niet kunnen schrijven, hetgeen hij schreef. In dit stuk toch, waarin ik betreurde, hetgeen met betrekking tot den heer Lohman te Scheveningen voorgevallen was, schreef ik o. m.: „Het moet mogelijk zijn en blijven, dat men van onzen hoog- geaehten Dr. Kuyper versehilt, zonder onder verdenking te komen van ongereformeerd te zijn. Kooit mogen we ons zóó om een persoon, hoe geliefd ook, vereenigen. Eén is onze Meester, namelijk Christus" (zie Zuider-Kerkbode d.d. 5 Juli.) Doch wat ik zoo even zeide van den heer Chevallier. geldt ook van „De Nederlanderen van de vrienden, die tot mij in den geest van het schryven des heeren Chevallier gesproken of aan mij geschreven hebben. De redacteur van „De lloeper" - Prof. Lindeboom heeft dat gevoeld en destijds te Kampen tot mij gezegd, dat hij mijn tweede stuk in zijn blad had overgenomen „opdat de heeren een beter inzicht krijgen en alzoo een juister oordeel vellen zouden". Doch het schijnt wel, dat al die mannen broeders, die gaan de hand van het schrij ven in de Groninger-Kerkbodeoordeelden, noch de Zuider-Kerkbodenoch „De Roeper gelezen hebbendat de heer Chevallier zelf alleen het nommer van 21 Juni las en daarin wat nog erger is meer las dan er in werkelijkheid in stond. Ondergeteekende is zich dan ook niet be wust „alle fiolen van toorn, haat en verguizing over Lohmans hoofd te hebben uitgestort." Dit is waar, hij heeft in de Znider-Kerkbode van 21 Juni geschreven: .dat Dr. K. zóóveel van God ontvangen heeft, dat hij de meerdere van ons allen, ja, ook van Mr. de Savornin Lohman is." Doch niet is door mij geschreven hetgeen de heer Chevallier onmiddellijk daarop laat volgen: „M. a. w. dat ieder eerbiedig heeft te zwijgen en te buigen, waar zulk een van God bevoorrechte spreekt en gebiedtIn alle be scheidenheid ontzeg ik den heer ChevallierMan ook het recht dit uit myne woorden af te leiden. Trouwens meer dan eens stond, hetgeen ik deed en schreef vlak daar tegenover. Dat Dr. Kuyper èn in wetenschap, èn in organiseerend talent èn in taktische gaven olie anti-revoluti onairen den hooggewaardeerden heer Lohman daaronder begrepen overtreft, geloof ik nog. Maar ik geloof niet dat een ieder heeft te zwij gen en te buigen, waar Dr. K. spreekt en gebiedt. Het einde van alle tegenspreken is voor my, zooais ik al meer dan eens in de „Zuider-Kerk bode" gezegd heb: eenig en alleen het Woord onzes Gods. En Dr. K. aan wien wij als middel in Gods hand - ontzaglijk veel ver schuldigd zijn, heeft ontogen zeggelyk zijne ge breken, zelfs de gebreken zijner deugden. Maar die heeft ook Mr. Lohman, die, vooral inzake het Christelijk Onderwys, zooveel voor ons volk gedaan heeft; die hadden ook Mozes en Salomo (op wien de heer Chevallier wyst); ja, die hebben wij allen. „Gij zijt menschen", zegt de Heere, „en Ik ben uw God." In de electorale kwestie nu, schaarde ik mij aan de zijde van Dr. K. en wel: le. omdat namens de Koningin-Regentes nu eenmaal eene uitbreiding van het Kiesrecht werd voorgesteld 2e. omdat het onderwijs sinds den laatsten tyd dermate is opgevoerd, dat zeer velen genoegzaam in staat zijn de dingen mede te beoordeelen; 3e. omdat deze bedoelde personen evenzeer, anderen zullen zeggen even weinig, recht hebben kiezers te zyn als de andere kiezers [Ik spreek niet van een absoluut recht, maar van een recht in verhouding tot anderen.] 4e. Omdat wij anders het volk, dat zich dit recht bewust was, in de armen van onze radieale en socialistische tegen standers hadden gejaagd. En dat door mij „eene onjuiste voorstelling van- de feiten" gegeven is, gelijk de heer Chevallier beweert, weerspreek ik ten zeerste. Ik handhaaf dan ook de woorden, door mij in de Zuider-Kerkbodegeschreven en door den heer Chevallier aangehaald en bestreden, n.l. de woorden: dat Dr. K. in de electorale kwestie, waarmee de oneenigheid aangevangen is, eerst geraadpleegd heeft met het Centraal Comité en daarna met de Deputaten van al de aangesloten Kiesvereenigingen." Als adviseerend lid van het Centraal Comité en als lid van de Deputaten vergadering te Utrecht weet ik, dat deze dingen alzoo zijn. Doch of Dr. K., als voorzitter, deze zaak vroeger aan de orde had kunnen en moeten stellen, heb ik beoordeeld noch weersproken. Verder schrijft de heer Chevallier: „Maar indien nu de uitspraak van Ds. Littooij, dat Dr. K. de meerdere van ons allen is, werkelijk waarheid is, hoe is het dan mogelijk, dat die predikant en anderen, die dadelijk te wapen vliegen, wanneer een bekwaam staatsman als Mr. Lohman maar een vinger tegen de politiek van Dr. K. opheft, hoe is het dan mogelijk vraag ik, dat Ds. Littooy c. s. niet hetzelfde doen, wanneer Dr. Kuyper op dergelijke wijze wegens zijne theologie wordt gehavend; ja, hoe is het dan mogelijk, dat dezelfde Ds. L. nog medewerker blijft aan het tijdschrift, waarin die aanranding van Kuypers hoogheid voorkomt?" De heer Chevallier is dus zoo goed te zeggen, dat ik dadelijk „te wapen vlieg" als Mr. L. maar een vinger opheft tegen Dr. K. Welke bewijzen voert hij voor dit zijn gezegde aan? Geen enkel. Trouwens, een bewijs bij te bren gen, dat we in dien zin, als de heer Ch. aan geeft, partij kiezen voor Dr. K. zou uiterst moeilijk zijn. In ernste, eene dergelyke be schuldiging, zonder eenigen grond, is verre van fair. Het eenige. wat de heer Chevallier ons te dien opzichte zou kunnen ten laste leggen is, dat we mee leven; maar niet, dat we „te wapen ^'liegen" bij het minste of geringste, dat er met betrekking tot Dr. K. voorvalt. Om de „vraag" te beantwoorden, die de geachte schrijver in het zooe-ven aangehaalde doet, veroorloof ik my de opmerking, dat, naar het mij voorkomt, wel terdege onderscheid mag er- moet gemaakt worden tusschen het politiek en het ke-rkelijk terrein. Een leider te hebben op kerkelijk gebied-, gelijk wij die op politiek terrein bezitten, acht ik ten eenenmale in strijd met ons gereformeerd kerkrecht; derhalve: als ik iemand op staatkundig terrein als leider erken, behoef ik dit daarom nog niet op theologisch en kerkelijk gebied te doen. Toch schijnen de vrienden en broeders, blijkens hun particulier en publiek schrijven, dit van mij te eischen. Ik neem echter de vrijheid voor de inwilliging van dien eisch bij dezen bescheidenlijk te be danken. Te meer veroorloof ik mij die vrijheid, dewijl op theologisch gebied groote mannen, van den tijd van Augustinus af, zóóveel gele verd hebben, dat een onderscheiden oordeel voor zeer velen mogelijk is, terwijl de anti-revoluti onaire partij in Nederland ais zoodanig, eerst opgekomen is met Mr. Groen van Prinsterer. En daarmede i3 tegelijk het raadsel opgelost, hoe het mogelijk is. dat Ds. L. nog medewerker blyft aan het tijdschrift „De Vrije Kerk." Tot de willens blinde volgelingen van Dr. K. behoor ik niet en hoop ik nooit te behooren, maar wel tot hen, die Dr. K. liefhebben en hoogachten en die erkennen, dat hij door den Heere boven duizenden is toegerust met gaven en wetenschap. Ik wensch noch Dr. Kuyper noch Mr. Lohman te verguizen; neen, mijn bede is, dat zij de eenheid, die ze in Christus hebben, naar het Hoogepriesterlijk gebed van onzen Heere Jezus Christus, naar buiten mogen openbaren. Het optreden tegenover Mr. Lohman te Scheveningen is, gelijk ik boven reeds opmerkte, door mij in de Zuider-Kerkbodevan 5 Juli betreurd en ik betreur het nog, ook na hetgeen Ds. Sikkel daarover aan mijn adres in „Hollands Kerkblad" geschreven heeft. Geve God de Heere, dat we de openbaring der eenheid, die wy in onzen eenigen Meester, Jezus Christus, hebben, weer meer en meer aanschouwen mogen. Littooij. Beroepen te Overschie W. A. Vrolyk te Zaamslag; te Lutjegast W. Bouman, cand. te Loppersum A. S. Schaafsma te Grootegast te Helder Js. Bootsma te Kollumte Lekker- kerk C. Steketee te Bolnes.

Krantenbank Zeeland

Zuider Kerkbode, Weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken in Zeeland, Noord-Brabant en Limburg. | 1895 | | pagina 2