INGEZONDEN STUKKEN.
Buiten verantwoordelijkheid der Redactie).
Hooggeachte Redactie.
Uit het nummer van 22 Maart 11. bleek het
mij, dat het den WelEerw. Heer Littooy niet
duidelijk was, waardoor hij mijn eerste schrij
ven zou verzwakt hebben.
Ik heb niet gezegd, dat het verzwakt is,
maar dat de vrees daarvoor bestond, en deze
vrees is door het laatste schrijven eer ver
meerderd dan verminderd, daar de WelEerw.
Heer Littooij „contrabande" noemt, wat naar
mijne bescheiden meening juist hetzelfde stand
punt aangaande den Doop is, dat onze Vaderen
innamen.
Calvijn zegt: (Inst. 4-16-21). „Indien 't
gebeurt datse tot dien ouderdom komen, die
bequaem is om van de waarheydt des Doops
onderwesen te worden, zoo wordense tot be-
trachtingh der vernieuwingh meer aengeport,
wanneerse leeren dat hun terstont van haer'
eerste kindtsheijt aen, het teecken der ver
nieuwingh gegeven is, op datse die door den
gantschen loop haers levens betrachten souden."
Toch kan ik niet nalaten, den WelEerw. Heer
Littooij dank te zeggen, dat hij, gevoelende
hoeveel invloed de pers heeft, het zich tot een
plicht rekent, zyne lezers aan te raden,niette
beamen, wat volgens zijne meening „contra
bande" is.
Dit is dure plicht, daar het ook hier niet
gaat, wie er gelijk heeft, maar alléén om de
eere Gods. Doch, hoewel er over het stuk van
den Doop reeds veel geschreven is, toch nog
groote onkunde en misverstand heerscht, ben
ik gaarne bereid, indien het blijkt, dat ook ik
de bedoeling onzer Vaderen niet begrepen heb,
dit te erkennen en mij door den WelEerw.
Heer Littooij laten onderwijzen.
Daarom zou het mij en zeker velen met mij,
zéér aangenaam zijn, als de WelEerw. Heer
Littooij eens in duidelijke woorden die „contra
bande" aantoonde, daar ik tot zoolang bij mijne
overtuiging blijf, meenende, dat het nietmyne
stelling was, zooals de WelEerw. Heer Littooij
zegt, toen ik schreef, dat ik met alle Walcher-
sche Calvinisten veronderstelde, „dat de doop
met water door den dienaar gepaard gaat, met
den doop van den Heilihen Geest door Chris
tus", maar heel gewoon de stelling waarvan
ieder Gereformeerde moet uitgaan. (1)
Nu zal ik niet zeggen, dat deze zin juist
zoo bijzonder gelukkig gekozen is, en wil zelf
erkennen, dat, wanneer men dezen zin afzon
derlijk neemt en op zich zelf beschouwt, zoo
doende op Roomsch standpunt zou komen,
doch niemand leest dien zin op zich zelfmaar
in verband met het overige schrijven.
Zelfs zouden wij vele teksten uit Gods Woord
aan kunnen halen welke alleen staande, in lyn-
rechten strijd met Gods Woord zou blijken te
zijn.
Hoewel het dan ook uit het geheele schry ven
duidelijk was, dat ik de "werking des Geestes,
niet hoofd voor hoofd stelde, wil ik toch om
alle misverstand te vóórkomen, het nog eens
in duidelijker woorden uitspreken.
Omdat wij geene hartekenners zijn en wij
niet kunnen aanwijzen, wie God, uit vrije ge
nade, uitverkoren heeft, moeten wij al onze
kinderen als zoodanigen beschouwen reeds vóór
zij gedoopt zijn, wel wetende dat niet alles
Israel is, wat Israel heet.
Stel eens, dat U een kip hebt, waar U zoo
als gewoonlijk 13 eieren onder legt. Nu ver
wacht niemand 13 kuikens, maar toch werpt
U niet één ei weg, omdat niemand U zeggen
kan, welk ei het is, waar geen kuiken in zit. (2)
Zoo zijn wij dan ook verplicht onze kinderen
reeds vóór hunnen doop, uit kracht van het
Verbond te beschouwen als uitverkorenen en
te gelooven, dat Christus zijne daad, nameiyk
de verzegeling van de afwassing der zonden,
en als van zelf de aansluiting van dat weder
geborene kindeke aan het lichaam van Chris
tus door den H. G., gepaard doet gaan met den
Doop van den dienaar.
Nu is de Heere niet aan het sacrament ge
bonden, maar Hij heeft ons bevolen, ze te ge
bruiken en te aanvaarden als Heilige waar-
teekenen en zegelen. Beteekenen die niets?
Maar genoeg hiervan, daar ik niet nog eens
afzonderlijk over de werking van den H. G. bij
den Doop uit wil wyden, omdat ik mij daar
onbevoegd toe acht, en het mij tot een plicht
reken, te blijven staan op de plaats waar de
Heere mij stelde; alleen wilde ik aantoonen,
dat mijn schrijven, zooals het in zijn geheel
stond, geen „contrabande" was.
Toch wil ik op verzoek van den WelEerw.
Heer Littooij, de bewijsplaatsen, welke naar
mijne gedachte uit Gods Woord en belijdenis
bij te brengen zyn, opnoemen.
Mocht echter de WelEerw. Heer Littooy
aantoonen, dat het niet in overeenstemming
met Gods Woord, belijdenis en liturgie is, óf,
dat onze belydenis en liturgie niet op Gods
Woord tegrond zijn, dan hoop ik het geschre
vene direct terug te nemen tot zoolang echter
zal ik zoo vry zijn, mij als lidmaat der Gerefor
meerde Kerk vast te houden aan Gods Woord
belydenis en liturgie der Gereformeerde Ker
ken. (3)
Dat het op Gods Woord gegrond is, bewij
zen naar mijne bescheidene meening de vol
gende teksten. Matth. 3 11 14. Hand. 15. (4)
Titus 3 5. Coloss. 2 12. Rom. 6 14. Gal. 3 27.
1 Petr. 3 21. Efeze 5 26. 1 Cor. 1213 enz.
Dat het met onze belijdenis en liturgie in
overeenstemming is, valt ook niet moeielyk
op te merken, of staat er niet in Art. 33 van
onze schoone Belijdenis: „Want het zijn zicht
bare waarteekenen en zegelen van eene in
wendige en onzienlijke zaak, door 't middel
derwelke God in ons werkt door de kracht des
Heiligen Geestes. Zoo zijn dan de teekenen
niet ijdel, noch ledig, om ons te bedriegen;
want Jezus Christus is de waarheid van dien,
zonder wien wij niet met allen zijn zouden."
En Art. 34: „Zoo heeft Hij dan bevolen te
doopen al degenen, die de zjjnen zyn, in den
naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen
Geestes, alleen met rein water; ons daarmede
te verstaan gevende, gelijk het water de vui
ligheid des lichaams afwascht, wanneer wij
daarmede begoten worden, hetwelk op het
lichaam desgenen, die den Doop ontvangt, ge
zien wordt en besprengt hem, dat alzoo het
bloed van Christus hetzelfde van binnen in de
zielen doet door den Heiligen Geest, dezelve
besprengende en zuiverende van hare zonden,
en ons wederbarende uit kinderen des toorns
tot kinderen Gods."
Catechismus antwoord op vr. 69: „Alzoo,
dat Christus dit uitwendig waterbad ingezet
en daarbij toegezegd heeft, dat ik zoo zekerlijk
met zijnen bloede en Geest van de onreinig-
heid mijner ziele, dat is, van al mijne zonden,
gewasschen ben, als ik uitwendig met het water,
hetwelk de onzuiverheid des lichaams pleegt
weg te nemen, gewasschen ben."
Antw. op vr. 73: „God spreekt alzoo niet
zonder groote oorzaak; nameiyk niet alleen
om ons daarmede te leeren dat, gelijk de onzui
verheid des lichaams door het water, alzoo ook
onze zonden, door het bloed en den Geest van
Jezus Christus weggenomen wordenmaar
veelmeer, dat Hij ons door dit goddelijk pand
en waarteeken wil verzekeren, dat wij zoo
waarachtiglijk van onze zonden geestelijk ge
wasschen zijn, als wij uitwendig met water
gewasschen worden."
Antw. op vr. 74. Zal men ook de jonge kin
deren doopen? Ja; want mitsdien zij, alzoo-
wel als de volwassenen in het verbond Gods
en in zijne gemeente begrepen zijn, en dat
hun door Christus' bloed de verlossing van de
zonden en de Heilige Geest, die het geloof
werkt, niet weiniger aan den volwassenen toe
gezegd wordt, zoo moeten zij ook door den
doop, als door het teeken des Verbonds, der
christelijke kerke ingelyfd en van de kinderen
der geloovigen onderscheiden worden, gelijk
in het Oude Verbond of Testament door de
besnijdenisse geschied is, voor dewelke in het
Nieuwe Verbond de doop ingezet is."
In de vijf artikelen tegen de Remonstranten,
Hoofdstuk 1, art. 17: „Xademaal wij van den
wil Gods uit zijn Woord moeten oordeelen,
hetwelk getuigt, dat de kinderen der geloovi
gen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht
van het genadeverbond, in hetwelk zij met
hunne ouderen begrepen zijn, zoo moeten de
godzalige ouders niet twyfelen aan de verkie
zing en zaligheid hunner kinderen, welke God
in hunne kindsheid uit dit leven wegneemt.
(Gen. 17: 7; Hand. 2: 39; 1 Cor. 7: 14.)
En zegt het Doopsformulier zelf niet: Want
als wij gedoopt worden in den naam des Va
ders, zoo betuigt en verzegelt ons God de Vader,
dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade
opricht, ons tot zijne kinderen en erfgenamen
aanneemt en daarom van alle goed verzorgen,
en alle kwaad van ons weren of te onzen beste
keeren wil. En als wij in den naam des Zoons
gedoopt worden, zoo verzegelt ons de Zoon,
dat Hij ons wascht in zijn bloed van al onze
zonden, ons in de gemeenschap zijns doods en
zijner opsttanding inlijvende, alzoo dat wij van
al onze zonden bevryd, en rechtvaardig voor
God gerekend worden. Desgelijks als wij gedoopt
worden in den naam des Heiligen Geestes, zoo
verzekert ons de Heilige Geest door dit heliig
."Sacrament, dat Hij bij ons wonen en ons tot
lidmaten van Christus heiligen wil, ons toeëi-
genende hetgeen wij in Christus hebben, name
lijk de afwassching onzer zonden en de dage-
lijksche vernieuwing onzes levens, totdat wij
eindelijk onder de gemeente der uitverkorenen
in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld
worden.
En danken we niet na den doop: „Almach
tige, barmhartige God en Vader! wij danken
en loven U, dat Gij ons en onze kinderen, door
het bloed van uwen lieven Zoon Jezus Christus,
al onze zonden vergeven, en ons door uwen
Heiligen Geest tot lidmaten van uwen eenig-
geboren' Zoon, en alzoo tot uwe kinderen aan
genomen hebt, en ons datzelve met den H.
Doop verzegelt en bekrachtigt." (5)
Aangenaam zal het my zijn wanneer de
WelEerw. heer Littooij dan tegeiyk en later
over het verder geschrevene, zyn gewaardeerde
critiek wil geven, hoewel ik zoo vrij zal zijn,
het hierbij te laten, en mij aan Gods Woord
en onze schoone Geref. belydenis vastklemmende,
blijf staan totdat de WelEerw. heer Littooij
mij bewijst, dat dit ingenomen standpunt niet
zuiver is.
U, geachte Redactie, voor het laatst dank
zeggende voor de mij verleende plaatsruimte,
blijf ik Uwen dienstwilligen
J. P. THIERRY.
Serooskerke 2 April 1895.
(1) Op de door den heer Thierry geschreven
woorden: „Dat de doop met water door den
dienaar gepaard gaat. met den doop van den
Heiligen Geest door Chri-tus," maakte ik aan
merking, en zeide: „zoo algemeen als deze stelling
hier uitgesproken wordt, wil ik ze wel eens be
wezen zien." Ik noemde alleen deze woorden,
contrabandeonder het veie goede, waarmee
ik my ook aanstonds vereenigd heb. De stel
ling zooals de heer Thierry ze gaf, is echt
Roomsch. Waut als het waar is. wat deze
woorden zeggen, dan worden allen, die gedoopt
zijn zalig óf er is een afval der heiligen.
Dat wij op grond van de Heilige Schrift en
in overeenstemming met de belijdenis der
Gereformeerde Kerken, degenen, die, gelyk de
Kamerling, op belijdenis des geloofs gedoopt
zijn, en ook hun zaad, zoolang zij niet het tegen
deel bewijzen voor geloovigen moeten houden,
heb ik naar ik meen, vóór b(jna twintig jaren
reeds bewezc 1 in het werkje: „Belijdenis,
Avondmaal en Tucht".
De heer Thierry veroorioove mij hem daar
naar te verwijzen.
Doch dat wij, omdat wy geen hartenkenners
zyn, zoolang zij niet het tegendeel bewijzen,
deze gedoopten daarvoor houden moeten,
is geheel wat anders, dan te zeggen: „Dat de
doop met water door den dienaar gepaard gaat
met den doop van den Heiligen Geest door
Christus.'"
Zie, dat is in strijd met hetgeen de heer
Thierry daarna gezegd heeft. Wij nu moeten
zóó schrijven, dat het eene niet in strijd is
met het andere. En dat heeft niets gemeen
met hetgeen de heer Thierry in dit stuk van
op zich zelf staande Schriftplaatsen zegtslechts
schynbaren, maar geen wezenlijken strijd heeft
er in de Schrift plaats.
In hetgeen de heer Thiery éérst en daarna
zegt, is wezenlijken strijd; want gaat de doop
des Geestes met den waterdoop gepaard, dan
zijn allen ook wedergeboren.
Heeft de heer Thierry het nu, wat ik ge
looven wil, zoo niet bedoeld, welnu, laat hij
dit zeggen en ze ridderlyk terugnemen. De
heer Thierry verzwakt ze nu slechts, door er
thans, maar niet in zijn eerst geschreven stuk,
let daar wel op, onmiddeljk aan vooraf te laten
gaan, het woordeke „veronderstelde", en er thans
op te laten volgen, het is „de stelling waarvan
ieder Gereformeerde moet uitgaan
Waarvan wij moeten uitgaan en dat wij
moeten veronderstellen, is reeds, ieder gevoelt
het, iet3 geheel ander3, dan: De doop met
water door den dienaar gaat gepaard met den
doop van den Heiligen Geest. Deze stelling
heeft de geachte schrijver dan ook niet bewezen.
Voor de heel leuk gewijzigde stelling heeft hij
bewijzen aangehaald. In het stuk van den heer
Thierry staat: „Ik veronderstel juist, dat alle
Gereformeerden in Walcheren gelooven, dat de
doop met water door den dienaar gepaard gaat,"
enz. En nu, zoo als de lezer ziet: „Ik schreef
dat ik met alle Walchersche Calvinisten ver
onderstel, dat de doop enz.
Een machtig verschil! Maar dit is ook
contrabande.