Verantwoording van Liefdegaven.
Diaconaal Hulpbetoon
In dank ontvangen bij Mej, de Wed. Jonk, f 2,
van Mej. N. f2,50.
Mej. Verhage.
V lissin gen B.
Ontvangenvoor de diaconie eene belofte f 2,50.
Voor de weezen f 4,OU. Voor de Zending (contri
butie over 1893) 3 maal 1" 1,25, twee maal f 1,00.
De buitengewone collecte voor den Kerkedienst
heeft bedragen f 14,95.
Namens den Kerkeraad
P. G. Laernoes. Jr. Scriba.
De rechtvaardige zal groeien als een
palmboom, hij zal wassen als een
cederboom óp Libanon.
Die in het. huis des Heeren geplant
zijn, dien zal gegeven worden te
groeien in de voorhoven onzes Gods.
In den grijzen ouderdom zullen
zij nog vruchten dragenzij zullen
vet en groen zijn.
Om te verkondigen, dat de Heere
recht is; Hij is mijn liotssteen en in
Hem is geen onrecht
Psalm XCI11316.
Buitengewoon schoon en rijk in zegenin
gen was de nu voorbij gesnelde zomer. Luide
bevestigde de natuur het Woord des Heeren:
Hij doet zijne zon opgaan over boozen en goe
den en regent over rechtvaardigen en onrecht
vaardig en.
Maar op zoo schoonen zomer is nu weder
onafwijsbaar de vale herfst met zijne nevels
en stormvlagen gevolgd. Zoo volgt op den
zomertijd des levens de ouderdom, de dood.
De mensch gaat naar zijn eeuwig huis. Alle
heerlijkheid des menschen is gelijk het gras.
Voorwaar het volk is gras
De zomer laat zijn spoor achter in den herfst
door de vele en schoone vruchten, die zijn
gewonnen. Zoo is ook de Goddelijke ordi
nantie van het menschelijk leven. Zoekt uwen
Schepper in de dagen uwer jongelingschapeer
de kwade dagen komen en de jaren naderen
waarvan gij zeggen zultik heb geen lust
aan dezelve
Maar waar zijn de vruchten der bekee
ring waardig Zoo wat een mensch zaaitdat-
zelve zal hij ook maaien. Die in het vleesch
zaaitzal uit het vleesch verderfenis maaien
maar zoo wie in den geest zaai*, die zal uit den
geest het eeuwige, leven maaien.
De gedaante dezer wereld gaat voorbij, wie
niets kent dan het vleesch, wie niets bezit, dan
hetgeen voor oogen is en het natuurlijk hart
streelt, verliest alles en wordt verdoemd. Hij
maait uit het vleesch, hoe liefelijk het schijne,
de verderfenis.
Maar voor Zijn kind, dat God uit genade
in Christus aanziet en rechtvaardigt, het le
vendmakende door Zijnen Geest, heeft de
Heere een bestendig wezen weggelegd. Hij
heeft een onverliesbaren schat, een getrouwen
en waarachtigen God, e_nen algenoegzamen
Heiland en Gods Geest getuigt met zijnen
geest, dat hij een kind Gods is. Hem wacht
eene onverwelkelijke en onbevlekkelijke kroon,
de kroon der heerlijkheid.
De goddeloozen groeien als het kruid en al de
werkers der ongerechtigheid bloeienopdat zij tot
in der eeuwigheid verdelgd worden
Maar De rechtvaardige zal groeien als een
palmboom. De palmboom met zijn rechtop-
gaanden naar boven strevenden stam en heerlijke
bladrijke en schaduwrijke kroon groeit lang
zaam, maar wint zeker aan en wordt stevi
ger en vaster te midden van koude of hitte.
Terwijl het rondom dor en woest is, stijgt
uit de diepte het levenssap in zijn schoonen
stam op en zoo staat hij frisch en groen te
midden van schraalheid en hitte.
Hij zal wassen als een cederboom op Libanon.
De cederboom is de voortreffelijkste, de ko
ning over de boomen van Kanaiin. Met zijn
zwaren stam, zijn rijkdom van takken en de
volheid van zijn sierlijk loof, verheft hij zich
op de toppen der bergen, waar de stormwind
zijn takken doet buigen, maar hem niet ont
wortelt. Van zijn hout werd de tempel ge
bouwd, het is timmerhout voor Gods huis.
Gij ziet het, Gods Woord vergelijkt hiermede
Gods kinderen, vanwege het heerlijk werk
van Gods genade aan hen geschied. Let nu
hierbjj op de goddeloozen, dat zij worden ver
geleken met het kruid dat verdroogten den
ossen tot voeder verstrekt,
Maar, nog is de keur dezer beeldspraak
niet uitgeput. De boomen die op de binnen
plaatsen der Oostersche huizen zijn geplant,
genieten daar bizondere beschutting en be
waring en bearbeiding en munten uit door
hun frischheid en groenheid en rijkdom van
vruchten.
In Christus blijvende smaken Gods kinde
ren Zijne zalige gemeenschap en groeien en
rijpen in ware bevindelyke kennis. Maar let
er op, om in de voorhoven des Heeren te kun
nen groeien, zal men er waarlijk geplant
moeten zijn. Doch wie er eemaal geplant is
van den Heere, zal nooit meer ontworteld
kunnen worden.
In den grijzen ouderdom zullen zij nog
vruchten dragen. Al wat natuur is verwelkt,
maar de genade blijft en bloeit. De natuur
lijke mensch kent alleen vruchten in dagen
van gezondheid en kracht, maar in den hof
der genade is er bloesem en vrucht ten allen
tijde, niet 't minst in den grijzen ouderdom.
Zij zyn zwak in zichzelven, sterk in den Heere.
De bejaarde geloovige heelt veel ervaring ,is
veel geoefend, kent en beoefent de ware zacht
moedigheid, zoodat hunne vruchten velen
verkwikken en voeden.
En zij leiden geen ellendig leven. Zij zul
len vet en groen zijn. Zoo waarlijk zijn zij
vernieuwd door den Heiligen Geest, dat wij
hunnen eeuwigdurenden vrede moeten bewon
deren. HieruiJ blijkt de trouw huns Gods.
Dit geschiedt aan hen, om te verkondigen
dat de lleere recht is. En dat de psalmist
in dit alles zelf ook mag deelen, wij lezen het in
de rijke slotwoorden Hij is mijn Rotssteen
en in Hem is geen onrecht.
De mensch ziet aan wat voor oogen is.
Hij heeft van natuur geenen lust aan, geene
kennis van het geestelijk leven. Verstaat gij
reeds uwe armoede, wasr er nog geen ander
vooruitzicht is dan te zijn als de dieren die
vergaan
Maar sta dan nu ook naar de inplanting
in 's Heeren voorhoven door de genade Gods.
Gij, die in het huis des Heeren geplant
zijt door de ontfermingen Gods Laat er een
verwelken zijn van uw eigen werk, een ster
ven aan de wereld, aan u zeiven. En waar
dan het dorrend blad uw pad bedekt, waar
dagelijks de dood wenkt, waar uwe gebogen
gestalte henen neigt naar het graf, hef daar
het lied der hope aanHij is mijn Rots',
steenen in Hem is geen onrecht.
Hulsebos.
3
Iets over Indië
Eer wij onze bespreking der afgeloopen
Generale Synode voortzetten, wenschen wij
onder de oogen onzer lezers een stuk te
brengen, dat voor hen van belang is met het
oog op den Zendingsarbeid onzer Kerken,
Wel is de bespreking van veel, dat ter Sy
node besloten is, van zeer groot belang. Maar
de heilige zaak der Zending mag hiervoor
niet achterstaan, 't Zijn de twee zijden der
zaak, aan wie beiden gelijk recht moet we
dervaren De Kerkregeering enz, geldt de
Binnenlandsche, de Zending de Buitenlandsche
zaken onzer Kerken, Noch het een noch het
onder kan zonder schade, schande en schuld
worden achterafgeschoven
Om nu te beter het belang der Zending
te kennen, moet men den nood der Heidenen
en Mohammedanen inzien. En opdat onze
lezers hierin een te beter inzicht bekomen,
nemen wij uit »De Bode der Heldring-ge-
stichten" van 15 October 1893 het volgende
over
Het is druk aan de handelskade, waar de
groote schepen aanleggen. Verscheidene zijn
er gereed te vertrekken een groot stoomschip
gaat naar Holland. Kleine bootjes, bij tien,
bij twintigtallen varen af en aan
De riemslag breekt met zacht geklater
Den spiegel van het effen water
En werpt de scherven glins'trend op.
Op de kade zeil wemelen allerlei menschen-
rassen dooreen. Chineezen en Japaneezen,
Negers en Maleiers, in bonte en kleurige
kleederdracht. En daar tusschen door Euro
peanen, mannen, vrouwen, kinderen, bruin en
blond, maar niet meer blozend en blank, want
de zon der tropen verbrandde hun de huid.
Het is een vroolijk, levendig tafereel, wel
ziet men hier en daar een klein afscheids-
tooneelje, maar het is niet pijnlijk of al te
droevig. Immers de vertrekkenden gaan naar
het vaderland, naar vrienden en familie terug
en zij die achterblijven, hopen over eenige
jaren te volgen en hen dan weder te zien.
Maar eensklaps komt er een wanklank in
de aangename stemming. Zie daar ginds
Eene Maleische vrouw klemt zich vast aan
een viertal kinderen, die haar niet willen los
laten. Een man, in losse maar toch naar de
Europeesche mode hellende kleeding, staat
er bij, ziet met eenig ongeduld het schouw
spel aan en tracht het te bekorten. Het is
hem lastig en onaangenaam. Hij heeft het
niet gewild. Hij heelt de kinderen thuis af
scheid laten nemen, zonder opzien te baren,
al die drukte en beweging in het openbaar,
hij houdt er niet van. Met wrevel ziet hij,
hoe meer en meer de aandacht op de booten
en op de kade tot het groepje wordt ge
trokken. De vrouw wil de kinderen niet laten
gaan, zij kust ze, zij omarmt ze, zij drukt
ze aan haar hart, de oudste en dan de jon
geren, ach, de allerjongste het meest, een
aardig ventje van een jaar of acht, vlug en
wakker, maar toch klein en tenger voor zijn
leeftijd. Hij heeft haar zorgen zoo noodig,
hij is nog nooit van haar af geweest.
Welke betrekking heeft die vrouw tot die
kinderen Let eens op de kleedingdie van
de vrouw is Sarong en Kabaja, de gewone
dracht der inlandsche vrouwendie van de
kinderen is Europeesch, schoon men ziet dat
zij er zich vreemd in gevoelen. Maar de ge
zichtjes wijzen alles uithet is het zwarte
haar, de donkere gelaatskleur, den vorm van
neus en mond, het zijn de donkere schitte
rende oogen der Indische kinderen. Het zijn
de kinderen dier Inlandsche vrouw, men ziet
het terstond aan de gelijkenis maar men
moet u verzekeren, dat die man hun vader is.
Hij is hun vader en hij heeft hun zijn
naam gegeven en zal voor hun opvoeding
zorgen, opdat zij opgroeien zullen als behoo-
rende tot zijn geslacht en deelgenooten wor
den van zijn beschaving. Maar zal dit ge
schieden, dan moeten zij breken met hetgeen
hen aan hunne moeder, aan hun moederland
herinnert, dan moeten zij afscheid nemen van
die vrouw, die zijne vrouw, die zijne vrouw
niet is, maar slechts »de moeder zijner kin
deren," »eene inlandsche vrouw," eene vrouw
zonder naam, zooals de officieele term luidt.
Dan moeten zij hare taal, hare zorgen, haar
zelve vergeter, want zij is toch, zij moet
toch voortaan zijn de vertegenwoordigster
van een tijdperk uit zijn leven, waaraan hij
liever niet denkt, waarover hij niet meer
spreken wil. Hij laat haar achter, zijne kin
deren neemt hij mee en hy vindt dat hij al
heel mooi doet, veel mooier dan menigeen,
die de kinderen ook achterlaat, en zich er
niet om bekommert wat er van hen wordt.
Jammer maar, dat de inlandsche vrouw
zonder naam een hart heeft. Toen het gezel
schap, de man met hare kinderen uit de
woning vertrok, heelt zij zich goed gehou
den, als een verstandige vrouw, zooals haar
heer en meester zeide. Zij heeft niet gewee
klaagd, niet geschreid, en toen de man vroeg
of het niet voor aller bestwil was, heeft zij
zwijgend toegestemd. Maar zij had een plan,
een geheim planzij zou hen nareizen, hen
nog eens zien. Zij vroeg er niet naar, of het
tweede afscheid niet nog pijnlijker zou zijn
dan het eerste. Zij overdacht niet, dat het
slechts eene marteling was van haar zelve,
een rekken van de duldelooze pijn, een uit
stellen van het vonnis. Zij dacht aan dat alles
niet. Zoo dit slechts niet de laatste maal was,