ii kn'nin landt
"Met hd ocg op de wet is er dan geene reden om
er zij'ie stem niet aan te geven.
Maar is de wet, de reeds aangenomen wet, altijd
en in elk geval, eeniglijk en alleen richtsnoer voor
het al of niet stemmen der begrooting
Of is het geoorloofd, dat men zijne bezwaren,
indien zij van dien aard zijn als de onzen bij de
schoolwet, ook bij de begrooting gelden laat
Is hot niet geoorloofd, dat eeue veel hoogere wet
dan de wet op het lager onderwijs ook bij die qe-
legtnleid ten richtsnoer zij?
Of hebben de leden der Tweede Kamer door de
grondwet te bezweren zich verbonden om voor elke
begrouling te stemmen, die slechts vraagt wat zij
volgens de aangenomen wetten vragen mag
Ind en, wat wij meenen, door zijne stem aan de
begrooting te outhouden, niet tegen den eenmaal af-
gelegden eed gehandeld wordt (hoeveel malen zou
anders in de Kamer dien eed reeds geschonden zijn
maar slechts uit een gezond staatkundig oogpunt
het niet goedkeuren der begrooting moet ontraden
worden, dan nemen we de vrijheid om te herinneren
dat de deugd op de spits gedreven, ondeugd wor
den kan.
Er is geen regel zonder uitzondering, zegt een
ander spreekwoord.
Voor uitzondering nu mag metterdaad de Kap-
peyniaapsche .wet wel dienen
Een begrooting goedkeuren, die tot ten uitvoer
legging ook van zulk een wet moet dienen, voor
als nog zouden wij het van ons niet kunnen
verkrijgen.
De ^Sinister van Biiisienïaiuïsclie Kaken
en zijne beschouwingen over
het ouderwijs.
De positie door den heer Pijnaeker Hordijk in
zake het onderwijs aangenomen is thans uit de
verschenen Randelinqen bekend, ie belangrijk, om
daaraan heden niet een belangrijk deel van onze
ruimte te wijden.
Eerst betoogde de Minister niet direct tot open
baarmaken van zijne meening verplicht te zijn.
Ik verklaar mij tot eene nadere bespreking
bereid, omdat ik ook bij deze Vergadering de
overtuiging wil doen bestaan dat de Minister
niet aarzelt rond en eerlijk voor zijn gevoelen uit
te komen; omdat ik wil te niet doen de onder
stelling die bij sommigen scheen aanwezig te zijn
dat de Minister zich nu rechts, dan links wendt,
nu zooals men gezegd heeft knipoogjes geeft
-hier dan weder daar, ten einde op die wijze zijne
portefeuille te behouden. Zij die zoo spraken - zij
zijn misschien in deze Kamer, maar stellig daar
buiten te vinden kennen dezen Minister al
bijzonder weinig. Kenden zij hem, zij zouden de
overtuiging hebben dat hij zijne betrekking alleen
heeft aanvaard en een aangenamen werkkring
verlaten uit plichtsbesef; dat hij, toen het oogenblik
gekomen was, waarop hij tot die aanvaarding
geroepen werd, nog krachtige pogingen heeft aan
gewend om anderen over te halen eene plaats aan
te nemen in het Kabinet, dat toen (in Februari) nog
het eenig mogelijke scheenen dat hij niets liever
wenschte dan dat de omstandigheden hem veroor-
oorloofden tot de rustige studie in het studeervertrek
terug te keeren."
Voorstander der wet van 1878 is hij nooit geweest.
De geachte afgevaardigde (de heer Bor-
gesius) zal mij toegeven dat uit niets is ge
bleken dat ik mij ingenomen met de wet van
1878 verklaard heb nadat hare werking in de
- maatschappij kon worden nagegaan. Had de
geachte spreker inlichtingen willen inwinnen te
Amsterdam, waar ik nog na de invoering dier wet
voorzitter was, dan zou hij hebben bespeurd dat ik
steeds beproefd heb de uitgaven door de wet ook
van Amsterdam gevorderd, niet te hoog te doen
opvoeren.
Al ware ik voorstander der wet geweest tot na
het oogenblik dat zij tot stand kwam, zelfs al had
ik voor die wet gestemd, dit zoude mij niet behoeven
e beletten thans te erkennen dat zij groote gebreken
heeft en dat hare herziening in vele opzichten
wenschelijk is. Voor die erkentenis deius ik niet
terug, en ik aarzel zelfs niet de overtuiging uit te
spreken dat, zoo de wet van 1878 nogmaals in
deze Kamer weid in stemming gebracht, zij geen
20 steramen verwerven zou.
Is do Minister dan welligt geweest voor de
herziening der wet van 1857, in de richting welke
thans gevolgd is Op die vraag geeft hij een
bevestigend autwoord. Hij g ng daarin mede met
bijna alle liberalen 121 Nederland. Hoevelen hunner
zouden echter wenschen dat die herziening nooit
hadde plaats gegrepen, ten minste op de wijze,
zoo als zij geschied is!
Maar de toespraak in 1877 in het Nu\ dan
Ik erken volmondig dat in de bedoelde toespraak
eemge uitdrukkingen voorkomen, die ik thans wij
zigen zou. Doch dit zal wel steeds het geval wezen,
.ndien men herleest wat men vijf jaren geleden
geschreven heeft. De aanleiding tot die toespraak
voor welke ik overigens nog de verantwoordelijkheid
aanvaard, ontleende ik aan twee geschriften, het
eene van den heer de Savornin Lohman en het
andere van dr. Kuyper, beide gericht tegen de
maatschappij Tut Nut ou/i 't Nlgemeen.
Daarin was beweerd, dat die Maatschappij sedert
hare stichting geheel van geest en .richting veranderd
wasdat zij oorspronkelijk niet gunstig gezind was
voor het openbaar onderwijs. Welnu, ik heb toen
met feiten aangetoond, en dii historisch betoog
handhaaf ik nog, dat de maatschappij reeds in de
eerste 25 jaren van haar bestaan had gemeend, dat
goed openbaar onderwijs moest worden in bet leven
geroepen dat zij dus niet in de eerste plaats haar
streven had gericht op het bijzonder, maar op het
openbaar onderwijs.
Maar op welk openbaar onderwijs? Gelijk het is
geregeld in de wet van 1878 Neen, de Maat
schappij vereenigde zich mef de wet van 1857 en
evenzeer met die van 1806. De spreker van 1877
de heer Pijuacker Hordijk, verklaarde dan ook
dat de schoolwet van 3 April 1806 in hoofdzaken
met de denkbeelden der Maatschappij in overeen
stemming was.
Wanneer die spreker nu betoogde dat de Maat
schappij tot Nut van het algemeen trouw is geble
ven aan hare beginselen en deze zijn ook te
vinden in de wet van 1806 en die van 1857
waarom zou hij dan thans niet van meening
mogen wezen det terugkeer tot de wet van 1857 in
vele opzichten wenschelijk mag worden genoemd
Doch waarom waarom streed de Maatschappij
tot Nut van 't Algemeen voor het openbaar onderwijs
Waarom wilde de spreker van 1877, dat de aan
vallen tegen het openbaar onderwijs zouden worden
afgeslagen? Waarom handhaaft hij als Minister
op dit oogenblik nog wat hij bij eene vorige gele
genheid reeds verklaard heeft, dat het open baai-
onderwijs thans niet kan worden gemist
Slechts om éene rede, Mijnheer de Voorzitter
En daarbij blijkt het verschil tusschen den geachten
afgevaardigde uit Winschoten, en den Minister. Ik
handhaaf het openbaar onderwijs, omdat het bij
zonder onderwijs niet voldoende is omdat niet
overal voldoend lager onderwijs gegeven zou worden,
indien de Staat zich onttrok. Ik denk in dit opzicht
nog eveneens als in 1877.
Ik meen nog dat de 400 000 kinderen, die
thans openbaar onderwijs genieten, niet eenvoudig
op straat kunnen worden gezonden; ik ben zelfs
overtuigd dat, wanneer een lid der rechterzijde op
's Ministers plaats gezeten was, gelijk dit misschien
binnen eenige jaren het geval zal zijn, hij evenmin
aan die 400 000 kinderen openbaar onderwijs kan
onthouden. Ik ben nog van oordeel, dat het open
baar onderwijs moet behouden blijven, omdat het
bijzonder onderwijs niet voldoende zou zijn.
Wanneer ik in 1877 zeide De Maatschappij tot
Nut van 't algemeen moet haar programma hand
haven, dan heb ik daarbij gedacht aan de eenige
reden, die tot aanvaarding van dat programma
geleid heeft, het onvoldoende van het bijzonder
onderwijs.
Doch waarom strijden andere mannen, en zij zijn
het, die thans tegen den Minister van Binnenland-
sche Zaken zoo warm optreden, voor het opemil
onderwijs Om eene geheel andere reden, Mijohëerl
de Voorzitter. Vljï
Uit het werk van den heer van Houten over del
staatsleer van Thorbecke blijkt, welke die reden»
is. In dat geschrift wordt Thorbecke gegispt, omdatjl
hij niet genoeg naar beperking van Staatsbemoeiing I
0,) het gebied van het onderwijs heeft gestreefd; fl
doch tevens wordt de Staatsschool gehandhaafd, [j
omdat anders het gebied van de school door de
Kerk zou veroverd worden. Die vrees voor de Kerk,
door mij niet in de rede van 1877 vermeld, evenmin
gedeeld door de Maatschappij tot Nut van 't Alge-
meen, zij kenmerkt uio standpunt, Mijnheer de
afgevaardigde uit Winschoten
Er is nog een ander punt, dat. ik wensch aan te
voeren, Mijnheer de Voorzitter!
Al acht men het openbaar onderwijs onmisbaar, j
men kan te gelijkertijd een vriend zijn van het
bijzonder onderwijs.
Dien vriend heb ik mij niet voor het eerst be
toond sedert het oogenblik dat ik Minister werd.
maar sedert jaren, ook voor de redevoering van
1877. Als lid van de plaatselijke commissie van
toezicht te Amsterdam, heb ik geene gelegenheid
laten voorbijgaan om van mijne belangstelling in
het bijzonder onderwijs getuigenis af te leggen
onverschillig of dat onderwijs was neutraal of niet,
neutraal. Ik zou voorbeelden kunnen aanhalen van
mijne tegenwoordigheid bij het openen van diaconie-
scholen en andere dergelijke inrichtingen.
Aldus ben ik getrouw gebleven aan de denk
beelden van den meermalen aangehaalden staats
man, die het volgende verklaarde: »In den krijg
tusschen het openbaar en het bijzonder onderwijs
ben ik ten eenenmale onpartijdig. Wij hebben
wet. In iedere gemeente moet openbaar onderwijs»
zijn. Mij dunkt, niemand mag verlangen, dat dit
onderwijs niet goed zij, dat aan goed onderwijs niet
zooveel mogelijk deel worde genomen. Aan de
andere zijde, de mededinging van het bijzonder
onderwijs zal meer en meer tot verbeiering en
aanvulling van het openbaar onderwijs, tot eene
verbeuring en aanvulling, die het openbaar on
derwijs behoeft. Voor zooveel van mij afhangt, zal
ik het bijzonder onderwijs veeleer aanmoedigen dan,
tegengaan.'
Welnu, Mijnheer de Voorzitter, ook bij die woor
den van den heer Thorbeeke sluit ik mij aan, -en
daardoor meen ik voldoende rekenschap te hebben
gegeven.
Laten we over deze belangrijke uiteenzetting van
gedachten door een Minister van Binnenlandsche
Zaken die op de plaats van Kappeyne, slechts drie
jaren na zijn heengaan zit, even de liberale pers
hooren.
Daardoor wordt het voor ons overbod g er iets
bij te voegen.
Het Handelsblad, dat zich door een artikel
van een paar dagen geleden eenigzins gebonden
had en dus niet al te heftig kon uitvallen, verweet,
den minister aanstonds zijn dubbelhartigheid
door welke hij een groote pa-tij had zeer gedaan
Zijn houding was Thorbecke, op wien hij zich zoo.,
vaak had beroepen, niet waardig
Het Nieuws van den dag hoewel eerst nog een
magere hoop koesterend op zijn behoud, moet thans
nijdig constateeren, dat de minister zich heeft ont
popt in een anti-liberaal op onderwijsgebied. De
Kamer zegt de verslaggever was zoo verbaasd,
de liberale partij stond zoo verbluft, dat niemand
meer het woord vroeg.
Het Vaderland deelt natuurlijk in de algemeene
verbazing en verklaart het gemis aan repliek 0. a.
hierdoor, dat men 's ministers redevoe:ing eerst
wil laten besterven en uifgisten. Het blad veins! 2
den minister niet goed begrepen te hebben en acht
een nadere verklaring hoog noodig.
Neen, zegt de Nieuwe Rolt. Cour. dan heilig de
vroegere minister Six ook hij gevoelde sympathie-
voor het bijzondere onderwijs, maar speelde intus
schen den liberalen in de kaart
Wat doet de minister hier de voorstanders v
het openbaar onderwijs in twee deelen te splitse»1