Reis naar Weimar
SM pan ©cciano
UITGAVE VAN DE NATION AALSOCIALISTISCHE BEWEGING.
DISTRICT 14 ZEELAND
Jan H. Eekhout over zijn
(hu
in-
an
ijders
orbij
is vrij
2e jaargang, No. 17
Donderdag 10 Wintermaand 1942
0 dichten en zijn bundel vertalingen 0
0 werk ons leven in groote mate 0
0 vermag te verrijken. In 't jongste 0
0 Nederlandsch-Duitsche Kultuurge- 0
0 meenschap verscheen van zijn 0
0 dichtersbij eenkomst Wat deze 0
0 fijnzinnige strijder voor het Natip- 0
0 naal-Socialisme in genoemd blad 0
0 schrijft geven vrij hiernaast weer. 0
Wanneer liet beter wordt.
Uitspraken van den FUhrer
Zeeland met uw mooie polders
Met uw dijken en uw duin
Wolk en hemel lijken zolders
't Water bruist in u tot schuim.
Rond van taal en kloek van leden
Gaat gij in uw Zeeuwschen tooi
Naar den trant van uwe vad'ren
O wat is uw land toch mooi.
lijk aan water zijn uw landen
Door uw geest der zee ontrukt
Met uw kloeke rappe handen
Hebt gij nooit het hoofd gebukt,
Onversaagd hebt gij gestreden
Met den waren heldenmoed
Die de deugd is van het leven,
Daarom Zeeland houdt u goed.
Laat maar fier uw stemme hooren
Ook in hangen, droeven tijd,
Wie geen durf heeft gaat verloren
Toon gerust uw majesteit
Gij hebt nooit den tijd verslapen,
Arbeid was uw dagelijkseh deel
Daarom wil-ook thans ontwaken
Stoere, vrije, ronde Zeeuw.
Blijf niet wachten tot den morgen
De tragen komen achteraan,
Maak u vrij van uwe zorgen,
Uwe plaats die is vooraan.
Maak u op om mee te vechten
Voor een bet're maatschappij
Help ons 't groote pleit beslechten,
Word geen slaaf, maar maak u vrij.
Vêere, 14 Nov. 1942. Willem Waarheid.
reiken mij
en aan het
et thuisfront
ontvangen,
dat de op-
3 wij tot nu
t alle juist
laatsing bij
ziekte of
verzoek tot
=>noot, zoon,
andere fa-
zet in het
poedig mo-
van dezen
en.
gingen ver
teld te wor-
kameraden
eidsdienst,
rland mee-
,uw Europa,
zoo spoedig
op mijn bu-
te Goes,
wanneer zij,
en voor hun
ferland, van
ïuisfront ver
ken op Uw
den Leider,
R.
trdwenen
gaan,
die kerels
aad gedaan
'eel anders,
Lzoo kwaad,
geworden,
op straat,
fee partijen,
toen gestemd
i jaren
s, toen geremd,
begrijpen,
eerderheid,
zijn menschen,
eerbeleid.
rbeid zagen t
ze zaak
oodgedwongen,
den maak.
dat zagen,
resultaat
en wezen,
e straat.
>p der jaren
het levenslicht
bestrijden,
room gezicht,
m het welzijn
r partij,
e Volk
|iwer daarbij.
doorzichtig.
|ït door.
eigen volkje
rgens voor.
gsdagen
"er op gaan,
aobescherming
'ets gedaan.
anders,
ren ook,
op granen
spook,
je redden
dit 't parool,
s in bescherming
ar wel school.
•en lieden
spar tij,
voor de boeren
stad er bij.
tij het wilde,
het dra.
-vangers-kunstje
n ander na.
d iets zich wreken,
•en gauw
i bedrogen,
■ns op de mouw.
was t gekomen.
>ch afgedaan,
maar zeker
jr de man.
ar goed verdwenen,
artij de macht,
el en Heersch is
meer van kracht,
dat ons landje
verdeeld te zijn. v
idrachtig worden,
niet zoo klein.
d van oorlog,
wijd en zijd,
rzijdsch vertrouwen
en and'ren tijd.
t van het oude t
in de baan.
blijve rusten
t're tijd daar aan.
aan pró en contra,
skracht niets gedaan
toch over twintig jaren
Beatrix's trouwen gaan l
W. G. B.
K 945
Verschijnt tweemaal per maand van huis tot huis door geheel Zeeland
Hoofdopsteller Drs. G. Schuermen, Middelburg
REDACTIE POSTBUS 28, MIDDELBURG. Abonnement builen Zeeland f 1,50 per jeer
Ik reis naar Weimar, naar het geestelijk hart
van Europa. De trein jaagt door de nacht.
Mijn reisgenoot, Prof. J. de Vries, is na een
kort gevecht met een aantal dekens tegen deze
dekens ingesluimerd. Ik benijd hem, want Prof.
de Vries is een bereisd man en ik beft slechts
Iemand, die zich plotseling de wereld voelt in
geworpen door een vreemde macht en die thans
een beetje heimwee koestert naar zijn stille
werkkamer, zijn pijp, zijn boeken, naar duizend
dingen die-van-de-stilte-zijn. O meen niet, dat
Ik niet bereisd zou zijn 1 Aanvaardde ik .geen
tochten naar Finland toen ik mijn „Kalevala"
jjchreef Naar Babylonië, en veertig eeuwen
het verleden in, toen ik de geweldige Gilgamesj-
gestalte te herscheppen poogde Naar het mid-
deleeuwsche Turkije toen ik wrocht aan mijn
Ösmaansche Strofen. NaarTallooze
reizen heb ik gemaakt, de eeuwen doorkruist
$n zelfs van aangezicht tot aangezicht gestaan
piet dien subliemen Chineeschen dïchter-drinker
Li-Tai-PoDoch al deze tochten geschiedden
simpel met den geestik smoorde er gezapig
mijn pijp bij en geen treinwielen raasden onder
mijn zolen. Ik beken het grifeen reis, een
eeëele groote reis gelijk de huidige verrichtte
ik voor dezen nimmer. Maar verricht men wel
ooit een reëele reis Is het niet zoodat men
gereisd wórdt?
Mijn reisgezel slaapt en ik zou ook willen
slapen. Loom werden mijn oogleden. Wazig
warrelen gedachten... Groningen... Weimar...
Met een schok en eigenlijk zónder werkelijke
oorzaak schiet ik wakker. De trein suist in
onverminderde vaart verder. Ik heb de gewaar
wording alsof wij nu telkens door tallooze
tochten gaan.
Wij rijden door het bergland, veronderstel ik
dwaas. Hoe laat zou het zijn Ik blik op. mijn
torloge. Het gaat allengs naar den morgen.
Vier uur. Tegen zeven uur, heeft men ons
gisteravond (gisteravond 1) beloofd, zal men
óns wekken, we zullen dan Magdeburg gena
derd zijn, waar wij moeten overstappen. Ik kijk
naar Prof. de Vries. Hij slaapt nog. Hoe weer
loos maakt de slaap, mijmer ik, en hoe vreemd
zacht het gelaat van den slapendeSpijtig,
dat ik mij-zelf. nooit in slaap zal kunnen zien
Ik verschik mij wat behaaglijker. Doch ik
weet stellig dat ik niet meer indoezelen zal.
Klaar wakker ben ik, en ik ervaar geenerlei ver
moeienis. Dat reëel reizen valt toch bijster mee.
Waarom heb ik er zoo danig tegenop gezien
En tegelijkertijd er steeds heftig naar veriangd
Heeft het mij voordien geregeld aan moed ge
mankeerd Op dit oogenblik reis ik naar
Weimar, de stad van zoo menig stralende geest,
van Goethe, Schiller, Herder, Wieland, Grabbe.
Er stijgt een scherpe spanning in mij. Ik zou
heimlijk een blik door het op den nacht afge
sloten coupéraam willen wagen, doch een na
drukkelijk wettelijke verwittiging, daar ergens
aan den coupé-wand, weerhoudt mij.
De wielen wentelen door, uur na uur. Op
een moment verschijnt één der treinbeambten
en kondigt in zuiver NederlandschOver een
kwartier Maagdenburg, mijnheer.
Prof de Vries opent de oogen. „Magdeburg,
zeg il|". „Zóó", antwoordt Prof. de Vries enkel
erf'kwikwakker maakt hij zich vóór Magdeburg
gereed.
Eenige óogenblikken later staan wij in de
groezeling van den morgen op het perron.
Vooruit, zegt Prof. de Vries. Met moeite heb
ik mij meester kunnen maken van zijn zwaren
reiskoffer en wij tijgen op zoek naar de juiste
„Bahnsteig". Door een eindeloos lijkende tun
nel, .waar het licht ons welhaast overrompelt,
bereiken wij het perron, vanwaar wij verder
moeten reizen. Prof. de Vries trekt op onder
zoek uit en ontdekt, dat wij een half uur gé-
duld zullen moeten hebben. Wij kouten wat
over de Kultuurkamer, wier Idee immermeer
veld wint, zakkefi af naar geringere zaken,
zwijgen en zien vervolgens met belangstelling
toe op het tooneel dat zich afspeelt, nu er een
trein vol frontsoldaten aangekomen is. Bedrij
vig loopen „zusters" heen en weer langs de
overvolle wagons en lesschen den dorst der
soldaten. Het is al tamelijk licht geworden,
wanneer onze trein opdaagt. Wij worstelen ons
naarbinnen en ditmaal gaat het, volgens Prof.
de Vries, pal op Weimar aan. Wij hebben nog
een zitplaats kunnen veroveren. \Even nadien
blijkt het echter, dat wij, willen wij in Weimar
belanden, nog eenmaal moeten overstappen.
Wij stappen over, kunnen geen zitplaats be
komen en stellen ons bijaldien met een staan
plaats in den loopgang tevreden. Och, we
hebben nu al lang genoeg gezeten. De beenen
zijn mij stijf geworden en ik wil Duitschland
zien, het overdagsche Duitschland. Heuvelland.
Weiden. Dorpen. Dra wordt het bergachtiger.
Daar, in db diepte, stroomt onder eenhooge
brug door, de Saai. Huizen tegen de berg
hellingen. Dennen. Thuringen, zeg ik. Prof.
de Vries knikt. Ja, "dit is het land van Goethe,
Een alleszins schoon land, schooner zelfs, dan
ik het mij gedroomd had. Zoo zuiver schoon
is het Thuringerland, dat ik grif gelooven kan
wat men mij onlangs verklaarde, n.l.: dat in de
Thuringer sagen de Duivel nooit een overheer-
schende rol te vervullen krijgt. Gewis, in zulk
een land moet het den duivel wel zeer onbe
hagelijk te moede zijn.
En danWeimar
Op het Weimarer station worden wij tegelijk
met twee Roemenen, die een lange vliegtocht
achter den rug hebben, hoofsch verwelkomd
door Dr. Henning. Een auto voert ons snel
naar de hoofdmarkt van Weimar en 't weidsch
hotel „Elephanten", de eigenlijke kernstee van
het „Dichtertreffen". Snel worden wij als gas
ten ingeschreven en dan is het Dichtertreffen
aangevangen l
Als vertegenwoordiger van de 0
0 Nederlandsch© dichterswereld na- 0
0 men aan de dichtersbïj eenkomst 0
0 te Weimar, die van 6 tot 12 Octo- 0
0 ber plaats vond. Prof. Jan de 0
0 Vries en Jan H. Eekhout deel. 0
0 Wie van onze Zeeuwsche ka- 0
0 meraden kent niet Jan H. Eek-
0 hout de schrijver van prachtige
0 Zeeuwsch-Vl. romans, zooals „Do
0 boer zonder God", „Patriciërs",
v „Warden een Koning", zijn werk
over den Vlaamschen Uylenspie-
gel, zij'n vele novellen, zij'n ge
0 over hedendaagsche Duitsche 0
0 dichtkunst Hij is een Nationaal- 0
0 Socialist die met zijn letterkundig 0
0 nummer van het maandblad der 0
0 hand een korte beschrijving van 0
0 zijn reis en over de Duitsche 0
De eerste dichters, die ik tegen het lijf loop
zijn en mijn hart bonst eensklaps heel luid
de Vlamingen Dr. Filip de Pillecijn en Wies
Moens. Dat wij de Vlamingen het allereerst
ontmoeten is zeker een wenk van Ons-Heer.
In de rapte een praatje, want De Pillecijn en
Moens willen voor het een of ander de stad in.
Ik zou graag mee willen maar heb nog een
paar dingen te regelen. Maar nog voor het
midnoen is, tijg ik op m'n eentje op speurtocht
door Weimar. Ik sta stil voor paleizen en sta-
tuen, ketter een luttel op het ongemakkelijk
plaveisel, verzoen mij spoedig met deze on
gelijkheid, wanneer ik bedenk, dat, waar ik
thans den voet zet, mogelijk ook eens Goethe's
voet gestaan heeft, bewonder de prachtige hui
zengevels, lees de romantische naam-opschriften
der vele herbenen, kom op een oogenblik zoo
waarlijk mijn Vlaamschen broeder Filip Pille
cijn tegen en verdwijn met hem „lm weisSen
Schwan", waar, vertelt mij de vader van den
„Soldaat Johan", Goethe zoo vaak placht uit
te rusten. Spelt De Pillecijn mij een legende
op de mouw? In elk geval,-zijft verhaal kan
waar zijn dit hier is immers Weimar en
het bruinbier, ons door een aardig meisje voor
gezet, proeft opperbest. Met De Pillecijn in
gesprek overhoe het in Vlaanderen gaat met
den goeden wil der schrijvers Ik maak uit
De Pillecijns mimiek op, dat het redelijk loopt
bij hem in Vlaanderen en samen zijn wij het er
tenslotte over,eens, dat „alles sal regt kom".
Machtig is de geest van het Nationaal-Socia-
IismeGe zult dat hier in Weimar mérken,
profeteert De Pillecijn. En nog dienzelfden
avond komt De Pillecijns voorspelling volledig
uit. Handen worden gedrukt, handen die uw
hand hartelijk Omgrijpen en bij eiken handdruk
wordt ge diep in de oogen geblikt. Helaas, nog
steeds voel ik me onwennig. Ben ik uit mijn
stilte niet in een soort storm gestooten En ik
blijf onwennig al ben ik er mij terdege bewust
van, dat die „storm" een oer-en-oer-gezönde
storm isNu, achteraf, denk ik, dat ik, daar
ginds in Weimar, niet geheei mijzelf vermocht
te zijn omdat ik- tot de gevolgtrekking kwam,
dat mijn tong de Duitsche taal zoo onbarmhartig
radbraakte, terwijl ik met het Dultsch lezen
nooit eenigen last heb. De volgende keer even
wel, beloof ik mij plechtig, zal ik beter beslageft
op het ijs'weten te komen
Van nu af betrap ik mij telkens op groote
zwijgzaamheid, schaarschelijk afgewisseld door
kortstondig^ buien van levendigheid.
Prof. de Vries moet ongetwijfeld gemeend
hebben, dat het „Dichtertreffen" mij eeniger-
mate teleurstelde. Maar dit is geenszins het
geval geweest. Integendeel. De Weimarer da
gen zijn voor mij letterlijk omgevlogen en* golden
mij rijke dagen. Want ik verzeker u, dat ik
oogen en ooren goed den kost heb gegeven.
Wanneer een groepje Nederlandsche letterkun
digen tesamen komt lijdt het niet lang, of men
hoort gevit op andere letterkundigen, wier werk
men maar niet kan waardeeren. Met de Duit
sche letterkundigen is dat geheel anders. Zij
hebben achting voor eikaars arbeid, wars van
kliekgeest als zij zijn. Zij zijn idealisten, stuk
voor stuk en als idealist Nationaal-Socialist.
Éénzelfde drang drijft hen allenhet Groot-
Duitsche Rijk van Adolf Hitler te helpen be
stendigen door middel van daad (vele Duitsche
dichters staan aan de fronten) en gedicht of
proza geworden gedachte, welke beide mede
stoere en volstrekt dienende daad behooren te
zijn. Voor bij wie aldus denken is geen plaats
voor roddelarijtjes. Leiders van hun volk be
kennen zij zich, leiders op hun bijzondere wijze.
Zij hebben een doel en -streven daar onweer
houdbaar op af. De Nederlandsche dichters
van heden kennen geen enkel doel als
zichzelve. Eén enkele kennismaking met een
Duitschen dichter zou den Nederlandschen
poëet voor altijd van eigenwaan kunnen ge
nezen, hem wegrukken uit zijn eng levenscir
keltje en hem de oogen openen voor iets wat
oneindig meer beteekent dan hij-zelvede Ge
meenschap, Denk nu niet, dat de Duitsche
dichters zich er speciaal op toeleggen „gemeen
schapskunst" te creëerenh_dat hier sprake is
van een bepaald versch stroomingkje in de
huidige Duitsche literatuur, van eenige nieuw
lichters uit gegaan. Volk en Vaderland zijn
voor hen geen vage begrippen zooals voor
onze kunstenaars. Wftt „Volk" en wat „Vader
land" is en welke onuitputtelijke bronnen van
inspiratie deze begrippen zijn kunnen, zijn moe
ten, dat kunnen we van hen leeren.
De schoonste herinnering heb ik thans aan
de- kameraadschappelijke avonden in de prach
tige hal van het hotel „Elefanten". Steeds
weer dacht ik danal deze mannen en vrou
wen, Duitschers, Finnen, Denen, Roemenen,
Spanjaarden, Bulgaren, Kroaten, Vlamingen,
Zwitsers, enz., vertegenwoordigen op dit „Dich
tertreffen" hun land, zijn, hier, hetnieuwe
Europa. Door de zaal woei waarlijk de nieuwe
geest van ons continent, streek door aller harten.
Het was mij soms of de toekomst klaar open-
bloeide. Mijn geloof in Duitschland en Europa
is in Weimar ontzaggelijk sterker geworden.
Het was op deze avonden, dat ik met ver
schillende vooraanstaande kunstenaars sprak.
Wij hadden zoowat een vaste stee gekozen in
de hal. Wijdat waren Prof. de Vries en ik
en de beide Vlamingen, De Pillecijn en Wies
Moens. Zeer dikwijls voegde de Deen Svend
Fleuron zich bij ons, Fleuron, die in zijn boeken
zoo prachtig over dieren te verhalen weet
Fleurons, haren zijn weer wit en wind en zon
hebben zijn gelaat gebruind. Hij lacht gaarne
en veel, Svend Fleuron.^Als hij lacht lijnen
tallooze rimpels over gansch zijn gezicht, het
is of alles, alles lacht aan Fleuron. Hij steekt
boordevol grappen. Gaarne onderhoudt hij zich
blijkbaar met Prof. de Vries, die nu eens alle
talen te verstaan en te spreken schijnt in zijn
moedertaal.
Op een avond voegt zich ook" Berend de
Vries bij ons, de Sleeswijk-Holsteiner schrijver,
die medewerkt aan de „Deutsche Zeitung in
den Niederlanden". Berend de Vrfes zou, met
zijn slkkebaardje, een Hollandsche schipper kun
nen zijn. Reeksen woorden, door hem geuit,
blijken innig verwant aan de onze. En
Berend de Vries zou geen De Vries heeten,
wanneer hij Nederland niet zoo goed kende
En dan is daar de fijnzinnige dichter Gerhard
Schumann. Hij vraagt mij naar het ontstaan
van mijn zooeven verschenen bundel vertolkin
gen „Duitsche Dichtkunst" en kan haast niet
gelooven, dat ik al die verzen alléén vertaalde.
Ook de blonde Herybert Menzel voegt zich
bij ons met onder den arm mijn „Groot-Duitsche
Dichtkunst". Hij is niet tevreden aleer De
Pillecijn hem een door mij vertolkt gedicht van
zijn hand heeft voorgedragen. En hij knikt
verbaasd wijl alles zoo precies klopt.
Het verheugt mij uiterst een oogenblik later
de hand te mogen drukken van den grooten
kunstenaar Hans Friedrich Blunck. Blunck, die
met 'n Nederlandsche vrouw gehuwd is, kent
heel aardig Nederlandsch. Bij elk afscheid luidt
zijn woord Tot ziens
Ook Moritz Jahn, van wiens hand ik kort
geleden een knap gedane novelle las, laat zich
nogal eens bij ons neer. Moritz Jahn heeft een
prettigen glimlach. Hij spreekt weinig en luis
tert veel. Is het daarom dat ik mij met hem
"verwant voelde? Tot slot noem ik nog den
dichter-soldaat Hans Baumann. Hans Baumann
heeft heldere blauwe oogen, die soms wonderlijk
donker van diepten flonkeren. De stoutste
plannen varen hem door den geest en wanneer
hij erover uitwijdt wordt ge meegesleept of ge
wilt of niet. Zijn hart en hoofd hangen vol
muziek. Telkens kunt ge hem hooren neuren.
Dan hij toonzet zijn eigen liederen, die vertelt
hij, door heel de jeugd van Duitschland ge
zongen worden is hij een voortreffelijke me
lodie ophet spoor en teekent al neuriënd de
noten aan. Maar eens is het toch geen zelf-
verzonnen wijs, welke door hein gezongen
wordt. Hij zingt: „Merck toch hoe sterck..."
Ja, zegt hij, dat is een Nederlandsch lied. Een
buitengemeen prachtig lied. Wij zingen het
samen ten. einde. Hëeft Jan de Zwijger nu
gezongen
Wanneer wij één der volgende dagen onder
weg zijn naar den Wartburg, waar wij te gast
genood zijn, pDmt Hans Baumann met een
schitterend plan voor den dageen volgend
„Dichtertreffen" aan het Ilmenmeer 1 en hij
openbaart dit plan ook aan Dr. Carl Rothe, de
nijvere regisseur van het „Dichtertreffen" die
er mee instemt. Hans Baumanns oogen stralen.
Ik zou nog menige ontmoeting kunnen .vast
leggen. Maar ik heb nu al genoeg uiterlijkhé-
den, die voor mij een dieper bedied hebben
dan men vermoeden kan en mij ernaar hunkeren
doen weer een „Dichtertreffen" te mogen be
leven.-Dit „Dichtertreffen" was een „Kamerad-
schaftstreffen" in. den puursten zin des woorcls.
Wij allen,- daar in Weimar, hebben ervaren
dat wij in lief en leed één^zijn, dat ons a"er
strijd dezelfde strijd isde strijd voor den op
bouw van een Europa, dat voor minstens een
paar eeuwen van oorlog gevrijwaard zal blijven.
In Weimar eveneens heb ik, vooral- door de
in de Stadsschouwburg door Wilhelm Schafer
gehouden magistrale rede over het oorlogsge
dicht, het woord van Schopenhauer begrepen,
die in een van zijn werken zegtWer für sein
Vaterland in den Tod geht, 1st. von der Tau-
schung frei geworden, welche das Dasein auf
die eigene Person verschrënkter dehnt sein
eigenes Weseii auf seine Landleute aus, in
denen er fortlebt, ja auf die kommenden Ge-
schlechter derselben, für welche er wirktwo-
bei *er den Tod betrachtet, wie das Winken
der Augen, welches das Sehen nicht unterbrichi.
Arthur Schopenhauer richt zijn uitspraak oo'
tot de kunstenaars
In de stad ontmoet Piet zijn ouden
schoolmakker TIJ' «n'-Mcnr-
niet gezien heelt. Blij elkaar weer eens
te ontmoeten, is het een vragen over
en weer hoe ze het maken.
Kom, zegt Piet, we gaan een glaasje
bier koopeh, dan kunnen we nog eens
gezellig praten. Ja, dat is een goed
idee, zegt Jan.
Aan de deur van het café Waar ze
binnenkomen, hing het bekende bordie
„Geen toegang voor joden".
Toch erg voor die joden, merkt Jan
op, overal zie je van iüe bordjes, -die
stakkers kunnen tegenwoordig nergéns
meer terecht, het zal niet beter worden
voor die bordjes weer opgeborgen kun
nen worden.
Inderdaad, zegt Piet, dat ben ik met
je. eens. Als die waarschuwingen niet
meer noodig zijn, zijn we een heel eind
in de goede richting.
Ik vind het prettig, betoont Jan, uit
je uitlatingen te kunnen opmaken, dat
je nog geen N.S.B.-er bent.
Je begrijpt me verkeerd Jan, ik ben
wèl N.S.B.-er
Verwondering bij Jan, maar hoe kan
dat De N.S.B. wil de joden toch weg
hebben
Juist daarom, zegt Piet. Als die bord
jes, die jij zoo verschrikkelijk vindt, weg
zijn, dan zijn de joden ook weg I
-(„Opstaild")
Over wereldbeschouwing
en oartij.
Een bestaande toestand wordt alleen
door de vermelding en de verdediging
van een toekomstige nog niet gewijzigd.
Want men mag niet verwachten, dat
de aanhangers, of zelfs zij, die belang-
hebben bij de bestaande situatie, on
middellijk volkomen bekeerd on op do
hand van den nieuwen toestand zullen
zijn, zoodra men de noodzakelijkhsid
van iets nieuws maar vaststelt.
Integendeel, er kan zich maar al te
gemakkelijk het geval voordoen, dat er
twee partijen naast elkaar blijven be
staan, waardoor de zgn. „wereldbe
schouwing" dan tot „partij" wordt, en
niet meer bij machte zal zijn, zich uit
dezen toestand weer los te worstelen.
Want een wereldbeschouwing is on
verdraagzaam en kan nooit tevreden
zijn met de rol van „partij" naast an
dere partijen, maar eischt onvoorwaar
delijk dat men haar volkomen en haar
alleen erkent, en teven3, dat men het'
geheele openbare leven opbouw? vol
gens haar beginselen.
Ze kan dus nooit toestaan, dat er
naast haar een vertegenwoordiging
van den vroegeren toestand blijft be
staan
4È<