Reis naar Weimar SM pan ©cciano UITGAVE VAN DE NATION AALSOCIALISTISCHE BEWEGING. DISTRICT 14 ZEELAND Jan H. Eekhout over zijn (hu in- an ijders orbij is vrij 2e jaargang, No. 17 Donderdag 10 Wintermaand 1942 0 dichten en zijn bundel vertalingen 0 0 werk ons leven in groote mate 0 0 vermag te verrijken. In 't jongste 0 0 Nederlandsch-Duitsche Kultuurge- 0 0 meenschap verscheen van zijn 0 0 dichtersbij eenkomst Wat deze 0 0 fijnzinnige strijder voor het Natip- 0 0 naal-Socialisme in genoemd blad 0 0 schrijft geven vrij hiernaast weer. 0 Wanneer liet beter wordt. Uitspraken van den FUhrer Zeeland met uw mooie polders Met uw dijken en uw duin Wolk en hemel lijken zolders 't Water bruist in u tot schuim. Rond van taal en kloek van leden Gaat gij in uw Zeeuwschen tooi Naar den trant van uwe vad'ren O wat is uw land toch mooi. lijk aan water zijn uw landen Door uw geest der zee ontrukt Met uw kloeke rappe handen Hebt gij nooit het hoofd gebukt, Onversaagd hebt gij gestreden Met den waren heldenmoed Die de deugd is van het leven, Daarom Zeeland houdt u goed. Laat maar fier uw stemme hooren Ook in hangen, droeven tijd, Wie geen durf heeft gaat verloren Toon gerust uw majesteit Gij hebt nooit den tijd verslapen, Arbeid was uw dagelijkseh deel Daarom wil-ook thans ontwaken Stoere, vrije, ronde Zeeuw. Blijf niet wachten tot den morgen De tragen komen achteraan, Maak u vrij van uwe zorgen, Uwe plaats die is vooraan. Maak u op om mee te vechten Voor een bet're maatschappij Help ons 't groote pleit beslechten, Word geen slaaf, maar maak u vrij. Vêere, 14 Nov. 1942. Willem Waarheid. reiken mij en aan het et thuisfront ontvangen, dat de op- 3 wij tot nu t alle juist laatsing bij ziekte of verzoek tot =>noot, zoon, andere fa- zet in het poedig mo- van dezen en. gingen ver teld te wor- kameraden eidsdienst, rland mee- ,uw Europa, zoo spoedig op mijn bu- te Goes, wanneer zij, en voor hun ferland, van ïuisfront ver ken op Uw den Leider, R. trdwenen gaan, die kerels aad gedaan 'eel anders, Lzoo kwaad, geworden, op straat, fee partijen, toen gestemd i jaren s, toen geremd, begrijpen, eerderheid, zijn menschen, eerbeleid. rbeid zagen t ze zaak oodgedwongen, den maak. dat zagen, resultaat en wezen, e straat. >p der jaren het levenslicht bestrijden, room gezicht, m het welzijn r partij, e Volk |iwer daarbij. doorzichtig. |ït door. eigen volkje rgens voor. gsdagen "er op gaan, aobescherming 'ets gedaan. anders, ren ook, op granen spook, je redden dit 't parool, s in bescherming ar wel school. •en lieden spar tij, voor de boeren stad er bij. tij het wilde, het dra. -vangers-kunstje n ander na. d iets zich wreken, •en gauw i bedrogen, ■ns op de mouw. was t gekomen. >ch afgedaan, maar zeker jr de man. ar goed verdwenen, artij de macht, el en Heersch is meer van kracht, dat ons landje verdeeld te zijn. v idrachtig worden, niet zoo klein. d van oorlog, wijd en zijd, rzijdsch vertrouwen en and'ren tijd. t van het oude t in de baan. blijve rusten t're tijd daar aan. aan pró en contra, skracht niets gedaan toch over twintig jaren Beatrix's trouwen gaan l W. G. B. K 945 Verschijnt tweemaal per maand van huis tot huis door geheel Zeeland Hoofdopsteller Drs. G. Schuermen, Middelburg REDACTIE POSTBUS 28, MIDDELBURG. Abonnement builen Zeeland f 1,50 per jeer Ik reis naar Weimar, naar het geestelijk hart van Europa. De trein jaagt door de nacht. Mijn reisgenoot, Prof. J. de Vries, is na een kort gevecht met een aantal dekens tegen deze dekens ingesluimerd. Ik benijd hem, want Prof. de Vries is een bereisd man en ik beft slechts Iemand, die zich plotseling de wereld voelt in geworpen door een vreemde macht en die thans een beetje heimwee koestert naar zijn stille werkkamer, zijn pijp, zijn boeken, naar duizend dingen die-van-de-stilte-zijn. O meen niet, dat Ik niet bereisd zou zijn 1 Aanvaardde ik .geen tochten naar Finland toen ik mijn „Kalevala" jjchreef Naar Babylonië, en veertig eeuwen het verleden in, toen ik de geweldige Gilgamesj- gestalte te herscheppen poogde Naar het mid- deleeuwsche Turkije toen ik wrocht aan mijn Ösmaansche Strofen. NaarTallooze reizen heb ik gemaakt, de eeuwen doorkruist $n zelfs van aangezicht tot aangezicht gestaan piet dien subliemen Chineeschen dïchter-drinker Li-Tai-PoDoch al deze tochten geschiedden simpel met den geestik smoorde er gezapig mijn pijp bij en geen treinwielen raasden onder mijn zolen. Ik beken het grifeen reis, een eeëele groote reis gelijk de huidige verrichtte ik voor dezen nimmer. Maar verricht men wel ooit een reëele reis Is het niet zoodat men gereisd wórdt? Mijn reisgezel slaapt en ik zou ook willen slapen. Loom werden mijn oogleden. Wazig warrelen gedachten... Groningen... Weimar... Met een schok en eigenlijk zónder werkelijke oorzaak schiet ik wakker. De trein suist in onverminderde vaart verder. Ik heb de gewaar wording alsof wij nu telkens door tallooze tochten gaan. Wij rijden door het bergland, veronderstel ik dwaas. Hoe laat zou het zijn Ik blik op. mijn torloge. Het gaat allengs naar den morgen. Vier uur. Tegen zeven uur, heeft men ons gisteravond (gisteravond 1) beloofd, zal men óns wekken, we zullen dan Magdeburg gena derd zijn, waar wij moeten overstappen. Ik kijk naar Prof. de Vries. Hij slaapt nog. Hoe weer loos maakt de slaap, mijmer ik, en hoe vreemd zacht het gelaat van den slapendeSpijtig, dat ik mij-zelf. nooit in slaap zal kunnen zien Ik verschik mij wat behaaglijker. Doch ik weet stellig dat ik niet meer indoezelen zal. Klaar wakker ben ik, en ik ervaar geenerlei ver moeienis. Dat reëel reizen valt toch bijster mee. Waarom heb ik er zoo danig tegenop gezien En tegelijkertijd er steeds heftig naar veriangd Heeft het mij voordien geregeld aan moed ge mankeerd Op dit oogenblik reis ik naar Weimar, de stad van zoo menig stralende geest, van Goethe, Schiller, Herder, Wieland, Grabbe. Er stijgt een scherpe spanning in mij. Ik zou heimlijk een blik door het op den nacht afge sloten coupéraam willen wagen, doch een na drukkelijk wettelijke verwittiging, daar ergens aan den coupé-wand, weerhoudt mij. De wielen wentelen door, uur na uur. Op een moment verschijnt één der treinbeambten en kondigt in zuiver NederlandschOver een kwartier Maagdenburg, mijnheer. Prof de Vries opent de oogen. „Magdeburg, zeg il|". „Zóó", antwoordt Prof. de Vries enkel erf'kwikwakker maakt hij zich vóór Magdeburg gereed. Eenige óogenblikken later staan wij in de groezeling van den morgen op het perron. Vooruit, zegt Prof. de Vries. Met moeite heb ik mij meester kunnen maken van zijn zwaren reiskoffer en wij tijgen op zoek naar de juiste „Bahnsteig". Door een eindeloos lijkende tun nel, .waar het licht ons welhaast overrompelt, bereiken wij het perron, vanwaar wij verder moeten reizen. Prof. de Vries trekt op onder zoek uit en ontdekt, dat wij een half uur gé- duld zullen moeten hebben. Wij kouten wat over de Kultuurkamer, wier Idee immermeer veld wint, zakkefi af naar geringere zaken, zwijgen en zien vervolgens met belangstelling toe op het tooneel dat zich afspeelt, nu er een trein vol frontsoldaten aangekomen is. Bedrij vig loopen „zusters" heen en weer langs de overvolle wagons en lesschen den dorst der soldaten. Het is al tamelijk licht geworden, wanneer onze trein opdaagt. Wij worstelen ons naarbinnen en ditmaal gaat het, volgens Prof. de Vries, pal op Weimar aan. Wij hebben nog een zitplaats kunnen veroveren. \Even nadien blijkt het echter, dat wij, willen wij in Weimar belanden, nog eenmaal moeten overstappen. Wij stappen over, kunnen geen zitplaats be komen en stellen ons bijaldien met een staan plaats in den loopgang tevreden. Och, we hebben nu al lang genoeg gezeten. De beenen zijn mij stijf geworden en ik wil Duitschland zien, het overdagsche Duitschland. Heuvelland. Weiden. Dorpen. Dra wordt het bergachtiger. Daar, in db diepte, stroomt onder eenhooge brug door, de Saai. Huizen tegen de berg hellingen. Dennen. Thuringen, zeg ik. Prof. de Vries knikt. Ja, "dit is het land van Goethe, Een alleszins schoon land, schooner zelfs, dan ik het mij gedroomd had. Zoo zuiver schoon is het Thuringerland, dat ik grif gelooven kan wat men mij onlangs verklaarde, n.l.: dat in de Thuringer sagen de Duivel nooit een overheer- schende rol te vervullen krijgt. Gewis, in zulk een land moet het den duivel wel zeer onbe hagelijk te moede zijn. En danWeimar Op het Weimarer station worden wij tegelijk met twee Roemenen, die een lange vliegtocht achter den rug hebben, hoofsch verwelkomd door Dr. Henning. Een auto voert ons snel naar de hoofdmarkt van Weimar en 't weidsch hotel „Elephanten", de eigenlijke kernstee van het „Dichtertreffen". Snel worden wij als gas ten ingeschreven en dan is het Dichtertreffen aangevangen l Als vertegenwoordiger van de 0 0 Nederlandsch© dichterswereld na- 0 0 men aan de dichtersbïj eenkomst 0 0 te Weimar, die van 6 tot 12 Octo- 0 0 ber plaats vond. Prof. Jan de 0 0 Vries en Jan H. Eekhout deel. 0 0 Wie van onze Zeeuwsche ka- 0 0 meraden kent niet Jan H. Eek- 0 hout de schrijver van prachtige 0 Zeeuwsch-Vl. romans, zooals „Do 0 boer zonder God", „Patriciërs", v „Warden een Koning", zijn werk over den Vlaamschen Uylenspie- gel, zij'n vele novellen, zij'n ge 0 over hedendaagsche Duitsche 0 0 dichtkunst Hij is een Nationaal- 0 0 Socialist die met zijn letterkundig 0 0 nummer van het maandblad der 0 0 hand een korte beschrijving van 0 0 zijn reis en over de Duitsche 0 De eerste dichters, die ik tegen het lijf loop zijn en mijn hart bonst eensklaps heel luid de Vlamingen Dr. Filip de Pillecijn en Wies Moens. Dat wij de Vlamingen het allereerst ontmoeten is zeker een wenk van Ons-Heer. In de rapte een praatje, want De Pillecijn en Moens willen voor het een of ander de stad in. Ik zou graag mee willen maar heb nog een paar dingen te regelen. Maar nog voor het midnoen is, tijg ik op m'n eentje op speurtocht door Weimar. Ik sta stil voor paleizen en sta- tuen, ketter een luttel op het ongemakkelijk plaveisel, verzoen mij spoedig met deze on gelijkheid, wanneer ik bedenk, dat, waar ik thans den voet zet, mogelijk ook eens Goethe's voet gestaan heeft, bewonder de prachtige hui zengevels, lees de romantische naam-opschriften der vele herbenen, kom op een oogenblik zoo waarlijk mijn Vlaamschen broeder Filip Pille cijn tegen en verdwijn met hem „lm weisSen Schwan", waar, vertelt mij de vader van den „Soldaat Johan", Goethe zoo vaak placht uit te rusten. Spelt De Pillecijn mij een legende op de mouw? In elk geval,-zijft verhaal kan waar zijn dit hier is immers Weimar en het bruinbier, ons door een aardig meisje voor gezet, proeft opperbest. Met De Pillecijn in gesprek overhoe het in Vlaanderen gaat met den goeden wil der schrijvers Ik maak uit De Pillecijns mimiek op, dat het redelijk loopt bij hem in Vlaanderen en samen zijn wij het er tenslotte over,eens, dat „alles sal regt kom". Machtig is de geest van het Nationaal-Socia- IismeGe zult dat hier in Weimar mérken, profeteert De Pillecijn. En nog dienzelfden avond komt De Pillecijns voorspelling volledig uit. Handen worden gedrukt, handen die uw hand hartelijk Omgrijpen en bij eiken handdruk wordt ge diep in de oogen geblikt. Helaas, nog steeds voel ik me onwennig. Ben ik uit mijn stilte niet in een soort storm gestooten En ik blijf onwennig al ben ik er mij terdege bewust van, dat die „storm" een oer-en-oer-gezönde storm isNu, achteraf, denk ik, dat ik, daar ginds in Weimar, niet geheei mijzelf vermocht te zijn omdat ik- tot de gevolgtrekking kwam, dat mijn tong de Duitsche taal zoo onbarmhartig radbraakte, terwijl ik met het Dultsch lezen nooit eenigen last heb. De volgende keer even wel, beloof ik mij plechtig, zal ik beter beslageft op het ijs'weten te komen Van nu af betrap ik mij telkens op groote zwijgzaamheid, schaarschelijk afgewisseld door kortstondig^ buien van levendigheid. Prof. de Vries moet ongetwijfeld gemeend hebben, dat het „Dichtertreffen" mij eeniger- mate teleurstelde. Maar dit is geenszins het geval geweest. Integendeel. De Weimarer da gen zijn voor mij letterlijk omgevlogen en* golden mij rijke dagen. Want ik verzeker u, dat ik oogen en ooren goed den kost heb gegeven. Wanneer een groepje Nederlandsche letterkun digen tesamen komt lijdt het niet lang, of men hoort gevit op andere letterkundigen, wier werk men maar niet kan waardeeren. Met de Duit sche letterkundigen is dat geheel anders. Zij hebben achting voor eikaars arbeid, wars van kliekgeest als zij zijn. Zij zijn idealisten, stuk voor stuk en als idealist Nationaal-Socialist. Éénzelfde drang drijft hen allenhet Groot- Duitsche Rijk van Adolf Hitler te helpen be stendigen door middel van daad (vele Duitsche dichters staan aan de fronten) en gedicht of proza geworden gedachte, welke beide mede stoere en volstrekt dienende daad behooren te zijn. Voor bij wie aldus denken is geen plaats voor roddelarijtjes. Leiders van hun volk be kennen zij zich, leiders op hun bijzondere wijze. Zij hebben een doel en -streven daar onweer houdbaar op af. De Nederlandsche dichters van heden kennen geen enkel doel als zichzelve. Eén enkele kennismaking met een Duitschen dichter zou den Nederlandschen poëet voor altijd van eigenwaan kunnen ge nezen, hem wegrukken uit zijn eng levenscir keltje en hem de oogen openen voor iets wat oneindig meer beteekent dan hij-zelvede Ge meenschap, Denk nu niet, dat de Duitsche dichters zich er speciaal op toeleggen „gemeen schapskunst" te creëerenh_dat hier sprake is van een bepaald versch stroomingkje in de huidige Duitsche literatuur, van eenige nieuw lichters uit gegaan. Volk en Vaderland zijn voor hen geen vage begrippen zooals voor onze kunstenaars. Wftt „Volk" en wat „Vader land" is en welke onuitputtelijke bronnen van inspiratie deze begrippen zijn kunnen, zijn moe ten, dat kunnen we van hen leeren. De schoonste herinnering heb ik thans aan de- kameraadschappelijke avonden in de prach tige hal van het hotel „Elefanten". Steeds weer dacht ik danal deze mannen en vrou wen, Duitschers, Finnen, Denen, Roemenen, Spanjaarden, Bulgaren, Kroaten, Vlamingen, Zwitsers, enz., vertegenwoordigen op dit „Dich tertreffen" hun land, zijn, hier, hetnieuwe Europa. Door de zaal woei waarlijk de nieuwe geest van ons continent, streek door aller harten. Het was mij soms of de toekomst klaar open- bloeide. Mijn geloof in Duitschland en Europa is in Weimar ontzaggelijk sterker geworden. Het was op deze avonden, dat ik met ver schillende vooraanstaande kunstenaars sprak. Wij hadden zoowat een vaste stee gekozen in de hal. Wijdat waren Prof. de Vries en ik en de beide Vlamingen, De Pillecijn en Wies Moens. Zeer dikwijls voegde de Deen Svend Fleuron zich bij ons, Fleuron, die in zijn boeken zoo prachtig over dieren te verhalen weet Fleurons, haren zijn weer wit en wind en zon hebben zijn gelaat gebruind. Hij lacht gaarne en veel, Svend Fleuron.^Als hij lacht lijnen tallooze rimpels over gansch zijn gezicht, het is of alles, alles lacht aan Fleuron. Hij steekt boordevol grappen. Gaarne onderhoudt hij zich blijkbaar met Prof. de Vries, die nu eens alle talen te verstaan en te spreken schijnt in zijn moedertaal. Op een avond voegt zich ook" Berend de Vries bij ons, de Sleeswijk-Holsteiner schrijver, die medewerkt aan de „Deutsche Zeitung in den Niederlanden". Berend de Vrfes zou, met zijn slkkebaardje, een Hollandsche schipper kun nen zijn. Reeksen woorden, door hem geuit, blijken innig verwant aan de onze. En Berend de Vries zou geen De Vries heeten, wanneer hij Nederland niet zoo goed kende En dan is daar de fijnzinnige dichter Gerhard Schumann. Hij vraagt mij naar het ontstaan van mijn zooeven verschenen bundel vertolkin gen „Duitsche Dichtkunst" en kan haast niet gelooven, dat ik al die verzen alléén vertaalde. Ook de blonde Herybert Menzel voegt zich bij ons met onder den arm mijn „Groot-Duitsche Dichtkunst". Hij is niet tevreden aleer De Pillecijn hem een door mij vertolkt gedicht van zijn hand heeft voorgedragen. En hij knikt verbaasd wijl alles zoo precies klopt. Het verheugt mij uiterst een oogenblik later de hand te mogen drukken van den grooten kunstenaar Hans Friedrich Blunck. Blunck, die met 'n Nederlandsche vrouw gehuwd is, kent heel aardig Nederlandsch. Bij elk afscheid luidt zijn woord Tot ziens Ook Moritz Jahn, van wiens hand ik kort geleden een knap gedane novelle las, laat zich nogal eens bij ons neer. Moritz Jahn heeft een prettigen glimlach. Hij spreekt weinig en luis tert veel. Is het daarom dat ik mij met hem "verwant voelde? Tot slot noem ik nog den dichter-soldaat Hans Baumann. Hans Baumann heeft heldere blauwe oogen, die soms wonderlijk donker van diepten flonkeren. De stoutste plannen varen hem door den geest en wanneer hij erover uitwijdt wordt ge meegesleept of ge wilt of niet. Zijn hart en hoofd hangen vol muziek. Telkens kunt ge hem hooren neuren. Dan hij toonzet zijn eigen liederen, die vertelt hij, door heel de jeugd van Duitschland ge zongen worden is hij een voortreffelijke me lodie ophet spoor en teekent al neuriënd de noten aan. Maar eens is het toch geen zelf- verzonnen wijs, welke door hein gezongen wordt. Hij zingt: „Merck toch hoe sterck..." Ja, zegt hij, dat is een Nederlandsch lied. Een buitengemeen prachtig lied. Wij zingen het samen ten. einde. Hëeft Jan de Zwijger nu gezongen Wanneer wij één der volgende dagen onder weg zijn naar den Wartburg, waar wij te gast genood zijn, pDmt Hans Baumann met een schitterend plan voor den dageen volgend „Dichtertreffen" aan het Ilmenmeer 1 en hij openbaart dit plan ook aan Dr. Carl Rothe, de nijvere regisseur van het „Dichtertreffen" die er mee instemt. Hans Baumanns oogen stralen. Ik zou nog menige ontmoeting kunnen .vast leggen. Maar ik heb nu al genoeg uiterlijkhé- den, die voor mij een dieper bedied hebben dan men vermoeden kan en mij ernaar hunkeren doen weer een „Dichtertreffen" te mogen be leven.-Dit „Dichtertreffen" was een „Kamerad- schaftstreffen" in. den puursten zin des woorcls. Wij allen,- daar in Weimar, hebben ervaren dat wij in lief en leed één^zijn, dat ons a"er strijd dezelfde strijd isde strijd voor den op bouw van een Europa, dat voor minstens een paar eeuwen van oorlog gevrijwaard zal blijven. In Weimar eveneens heb ik, vooral- door de in de Stadsschouwburg door Wilhelm Schafer gehouden magistrale rede over het oorlogsge dicht, het woord van Schopenhauer begrepen, die in een van zijn werken zegtWer für sein Vaterland in den Tod geht, 1st. von der Tau- schung frei geworden, welche das Dasein auf die eigene Person verschrënkter dehnt sein eigenes Weseii auf seine Landleute aus, in denen er fortlebt, ja auf die kommenden Ge- schlechter derselben, für welche er wirktwo- bei *er den Tod betrachtet, wie das Winken der Augen, welches das Sehen nicht unterbrichi. Arthur Schopenhauer richt zijn uitspraak oo' tot de kunstenaars In de stad ontmoet Piet zijn ouden schoolmakker TIJ' «n'-Mcnr- niet gezien heelt. Blij elkaar weer eens te ontmoeten, is het een vragen over en weer hoe ze het maken. Kom, zegt Piet, we gaan een glaasje bier koopeh, dan kunnen we nog eens gezellig praten. Ja, dat is een goed idee, zegt Jan. Aan de deur van het café Waar ze binnenkomen, hing het bekende bordie „Geen toegang voor joden". Toch erg voor die joden, merkt Jan op, overal zie je van iüe bordjes, -die stakkers kunnen tegenwoordig nergéns meer terecht, het zal niet beter worden voor die bordjes weer opgeborgen kun nen worden. Inderdaad, zegt Piet, dat ben ik met je. eens. Als die waarschuwingen niet meer noodig zijn, zijn we een heel eind in de goede richting. Ik vind het prettig, betoont Jan, uit je uitlatingen te kunnen opmaken, dat je nog geen N.S.B.-er bent. Je begrijpt me verkeerd Jan, ik ben wèl N.S.B.-er Verwondering bij Jan, maar hoe kan dat De N.S.B. wil de joden toch weg hebben Juist daarom, zegt Piet. Als die bord jes, die jij zoo verschrikkelijk vindt, weg zijn, dan zijn de joden ook weg I -(„Opstaild") Over wereldbeschouwing en oartij. Een bestaande toestand wordt alleen door de vermelding en de verdediging van een toekomstige nog niet gewijzigd. Want men mag niet verwachten, dat de aanhangers, of zelfs zij, die belang- hebben bij de bestaande situatie, on middellijk volkomen bekeerd on op do hand van den nieuwen toestand zullen zijn, zoodra men de noodzakelijkhsid van iets nieuws maar vaststelt. Integendeel, er kan zich maar al te gemakkelijk het geval voordoen, dat er twee partijen naast elkaar blijven be staan, waardoor de zgn. „wereldbe schouwing" dan tot „partij" wordt, en niet meer bij machte zal zijn, zich uit dezen toestand weer los te worstelen. Want een wereldbeschouwing is on verdraagzaam en kan nooit tevreden zijn met de rol van „partij" naast an dere partijen, maar eischt onvoorwaar delijk dat men haar volkomen en haar alleen erkent, en teven3, dat men het' geheele openbare leven opbouw? vol gens haar beginselen. Ze kan dus nooit toestaan, dat er naast haar een vertegenwoordiging van den vroegeren toestand blijft be staan 4È<

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche Stroom | 1942 | | pagina 1