Vogelsterfte Verantwoording Inventarisatie slachtoffers langs Schouwse kust ZIERIKZEESCHE NIEUWSBODE Vrijdag 6 januari 1989 Nr. 24469 5 De basis van dit artikel wordt gevormd door de aantallen dode vogels, die in de maanden januari- april van de jaren 1985, 1986 en 1987 langs de kust van Schouwen-Duive- land en het werkeiland Neeltje Jans geteld werden. Deze tellingen werden uitgevoerd door mensen van het Delta Instituut voor Hydrobiologisch Onderzoek (DIHO), Rijkswaterstaat Dienst Getijdewateren (RWS-DGW) en de Vogelwerkgroep (VWG) Schou- wen-Duiveland. Een gedeelte van de strandtellingen werd uitgevoerd door medewerkers van het Nederlands Stookolieslachtoffer Onderzoek (NSO). De meeste gegevens in de eerste winter werden door de VWG verzameld. In 1986 en 1987 lag het initiatief bij het DIHO en RWS-DGW. De tel-intensiteit werd opgevoerd en de meeste dode vogels werden voor nader onderzoek meegenomen. Om dubbeltellingen te voorkomen werden bij niet meegenomen vogels de vleugelpunten afgeknipt. Alle geringde vogels werden meegenomen. Het telgebied werd in drie deelgebieden verdeeld. De aantallen werden steeds per deelgebied verzameld. De telintensiteit was het hoogst op het strand van Schouwen, respectievelijk gevolgd door Neeltje Jans/zuidkust Schouwen en zuidkust Duiveland. In de belangrijkste koudeperiodes werd ook geraapt op de Hoogwatervluchtplaatsen (HVP's) op Neeltje Jans en in de Inlagen. De daarbij verzamelde gegevens zijn in de tabellen opgenomen. Het verzamelen werd beperkt tot die perioden waarin aanzienlijke sterfte optrad. De sterfte in de winters kwam Bijgaand artikel over de vogelsterfte in de streek komt uit het blad Sterna van de Natuur- en Vogelwacht. Met toestemming van de uitgever is het artikel enigszins redactioneel aangepast om het geschikt te maken voor deze krant. Het artikel is geschreven door Jan Willem Vergeer en Cor Berrevoets. Voor de volledige tekst en verklarende tabellen wordt verwezen naar de uitgever. Januari 1985. Een bijzonder koude maand met een strenge vorstperiode van 2 tot 20 januari, in Vlissingen werden gemiddelden van -0.2 tot -8.7 gemeten. Van 4 tot 20 januari was er een gesloten sneeuwdek. Op 6, 7, 24, 25 en 31 januari was de gemiddelde windsnelheid in Vlissingen groter dan 5 Beaufort. Februari 1985. Een droge, zonnige en zeer koude maand, behorende tot de tien koudste van de eeuw. Van 8 tot 20 februari vroor het in heel Nederland. Op 8 februari viel er in Zeeland veel sneeuw, daarna brak een zonnige periode aan die duurde tot 19 februari. In de Zeeuwse wateren trad ijsgang op, hierdoor bleven de temperaturen laag. In Vlissingen varieerden de gemiddelden in de periode 8-20 februari van -0.4 tot -6.7 graden. De wind was van 8 tot 13 februari sterker dan 5.Beaufort. Januari 1986. Een zeer natte en sombere maand, de temperatuur was iets boven normaal. Tussen 1 en 10 januari was het kwakkelweer, de temperaturen varieerden van ruim onder nul tot ruim boven nul. Op 2 en 5 januari viel er veel sneeuw en van 18 tot 24 januari stond er een sterke wind. Februari 1986. Een zeer koude, zonnige en extreem droge maand. Vanaf 5 februari werd vrijwel overal matige vorst gemeten. Deze koude duurde tot het begin van de volgende maand. De grootste kou werd gemeten op 8 en 9 februari: de middagtemperaturen bleven onder de -5 C. Januari 1987. Een zeer koude, droge en zonnige maand, de een na koudste januari van de eeuw. Vanaf 10 januari stroomde er zeer koude lucht binnen, de middagtemperaturen kwamen nauwelijks boven de -10 C. De koudste dag was 14 januari: met middagtemperaturen van -10 tot -13 en een stormachtige wind. Na 15 januari nam de wind sterk af en dit betekende het einde van deze koudeperiode. De laatste dagen van de maand gaven opnieuw een vorstperiode. Februari 1987. Een droge en iets te koude maand. De eerste dagen waren koud maar het was vrijwel windstil. Van 22 tot 25 februari was het opnieuw koud. Kleine Zwanen zijn gering, al maakt de meest mariene soort van deze groep, de Rotgans, hierop een begrijpelijke uitzondering. Toch lijkt ook deze soort niet echt zwaar getroffen te zijn, hetgeen waarschijnlijk een gevolg is van de opportunistische wijze waarop van de ene op de andere voedselbron wordt overgeschakeld. De wintersterfte bleef uiteraard niet beperkt tot het tot nu toe behandelde gebied. Met name de binnendijkse gebieden en de Grevelingenkust zijn nauwelijks onderzocht, terwijl met zekerheid gesteld kan worden dat ook hier slachtoffers vielen. In 1985 werden in de Westhoek verschillende dode Watersnippen gevonden langs wegbermen en slootjes. In alle winters was de Houtsnip een opvallende verschijning. De Houtsnippen waren door de strenge vorst genoodzaakt hun normale schuwe levenswijze op te geven en werden zowel in de bekende overwinteringsgebieden als Schelphoek en Boswachterij als in tuinen en wegbermen regelmatig gezien. Helaas werd er ook flink gejaagd op de sterk verzwakte Houtsnippen. In de drie winters werden bij elkaar minstens enige honderden Houtsnippen door jagers buitgemaakt. Het valt te hopen dat dit soort jachtexcessert in de toekomst voorkomen kunnen worden, bijvoorbeeld door het instellen van jachtverboden tijdens koudeperiodes. Bij de Meerkoet vielen de meeste slachtoffers in 1985. In de overwinterende groepen bij de kreekresten en in de Grevelingen. In 1986 en 1987 lag het aantal slachtoffers lager. Voornaamste oorzaak hiervan is waarschijnlijk de geringe sneeuwval, waardoor op het (gras)land nog voldoende voedsel voor de soort te vinden viel. Van de vogelsterfte in het Grevelingenmeer is uit 1985 en 1987 zeer weinig bekend. In 1986 werden wat tellingen verricht langs de meerzijde van de Brouwersdam en de noordkust van Schouwen. Er werden met name Futen, Meerkoeten, Grondel- en Zeeëenden gevonden. De aantallen steltlopers waren hier marginaal. Aan de Grevelingenzijde van de Grevelingendam werden in 1986 en 1987 Knobbelzwanen gevonden. Onder de ganzen en zwanen werden, op de Rotgans na, nauwelijks slachtoffers gevonden. Bij soorten als Brand- en Rietgans werd een snelle overschakeling van niet meer bereikbare voedselbronnen naar nog wel beschikbaar voedsel geconstateerd. Ook vond onder invloed van de weersomstandigheden veel snelle door- en wegtrek plaats. De reigerachtigen hadden het niet makkelijk. Van de weinige Blauwe Reigers die in de winters op het eiland verbleven is een gedeelte gestorven. Ook de Roerdomp, waarvan rond de kreken en welen regelmatig exemplaren werden gezien, zal verliezen hebben geleden. Een opvallend slachtoffer is de Chileense Flamingo. In de drie winters werden in de grote kreken, in inlagen en de Grëvelingen verzwakte exemplaren aangetroffen. In februari 1985 werden twee dode en drie verzwakte Flamingo's in het Dijkwater aangetroffen. De verzwakte exemplaren werden in het vogelasiel te Ouwerkerk verzorgd en konden weer worden vrijgelaten. In februari 1987 werd opnieuw een dode Flamingo in het Dijkwater gevonden. Voor veel' kleine landvogels hebben de strenge winters zeker ook gevolgen gehad. Beelden van halfbevroren Kramsvogels en Koperwieken in de duinen en vernikkelde vogels in eigen achtertuin kunnen dit illustreren. Uiteraard zijn tellingen van het aantal slachtoffers bij dit soort vogels vrijwel niet mogelijk. Pas in het op deze winter volgende broedseizoen valt er bij de standvogels onder deze groep iets te meten. Bij een soort als de Winterkoning bleek het aantal territoria in 1985 nog slechts een kwart te bedragen van de in 1984 gevonden hoeveelheden (5,24). In dit artikel is getracht een bijdrage te leveren aan de kennis omtrent de gevolgen die de strenge winters van 1985, 1986 en 1987 hadden voor een aantal vogelsoorten op Schouwen-Duive- land. De combinatie van strenge winters en de veranderingen in het Oosterscheldebekken heeft aan veel steltlopers, Rotganzen en Bergeenden het leven gekost. De verkleining van het buitendijkse fourageergebied, de vermindering van het getij door het in werking treden van de stormvloedkering en vooral ook het manipuleren (het verkleinen of geheel overslaan van een laagwater periode in de Oosterschelde) met de stormvloedkering heeft voor veel soorten de toch al zware winterperiode te zwaar gemaakt. Voor de soorten die hun voedsel zoeken op buitendijkse gebieden blijken niet genoeg alternatieve voedselbronnen aanwezig te zijn. Duidelijk is dat in komende strenge winters bij het beheer van de Oosterschelde rekening moet worden gehouden met het bovenstaande en dat aan de vogels, middels een minimale getijreductie en minimale verstoringsgraad een maximale fourageermogelijkheid geboden moet worden. Een ongestoorde opbouw van reserves in het najaar is daarbij ook onontbeerlijk en mag niet verstoord worden door ingrepen in de voedselsituatie (kokkelvisserij). Nader onderzoek bij een aantal soorten kan ons meer informatie geven over de vraag wat er precies fout gaat in zo'n wintersituatie. Tb hopen is dat nog meer publicaties zullen verschijnen over de in de winters verzamelde gegevens en het aan de hand daarvan gedane onderzoek. Een snelle sluiting van de jacht bij extreme koude moet zeker worden aanbevolen. Voortgaande jacht op een soort als de Houtsnip is ten sterkste af te keuren. ZIERIKZEE - In het midden van -de jaren tachtig maakte Nederland, voor het eerst sinds een aantal jaren, achter elkaar drie strenge winters mee. Naast Elfstedenpret en ander vertier brachten deze winters ook nogal wat problemen met zich mee. Op Schouwen-Duiveland waren vooral de gevolgen van de koude op de vogelwereld opmerkelijk te noemen. In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de vogelsterfte langs met name de kust van Schou wen-Duiveland, waarbij de nadruk zal liggen op de ontwikkelingen bij de steltlopers. Tevens zal geprobeerd worden om oorzaken aan te geven voor de bij sommige soorten opmerkelijk hoge sterfte. Na gevoelige verliezen in 1985 waren er in '86 en 87 veel minder Tureluurs die hier bleven overwinteren. De Scholekster is de enige soort die in de tweede winter een hogere sterfte (2.5 x) kende dan in de eerste. Voorts zien we dat Kanoet en Bonte Strandloper, Tureluur en Steenloper, Wulp en Zilverplevier samen een bepaalde trend volgen. Wulp en Zilverplevier volgen een gestaag dalende lijn, Tureluur en Steenloper hebben in het tweede jaar veel minder sterfte en in het derde jaar weer iets meer. Kanoet en Bonte Strandloper kennen in de tweede winter veel minder en in de derde een grote sterfte. De Scholekster neemt een heel andere positie in, zowel in de tweede als de derde winter vindt er een hogere sterfte plaats dan in de eerste winter. De vraag is nu wat de oorzaak is van deze verschillen in sterfte tussen de soorten. Ligt deze in de afname van het totale fourageergebied in het Oosterscheldebekken, of in een verslechterde voedselsituatie, of in een combinatie van beide. Het grootste gedeelte van het getelde gebied is niet over een langere tijdreeks op dode vogels gecontroleerd. Wel is duidelijk dat de aantallen gevonden steltlopers langs de zuidkust van Schou wen-Duiveland uitzonderlijk zijn. Alleen voor het strand van Schouwen en Neeltje Jans valt een behoorlijke vergelijking met voorgaande jaren te maken. Het eerste wat hier opvalt is dat het aantal stookolieslachtoffers in de drie winters relatief gering is. In 1986 zijn er van typische olieslachtoffers als Drieteenmeeuw en Zeekoet wel beduidend meer vondsten dan in 1985 en 1987, maar vergeleken met de aantallen van begin jaren tachtig is een duidelijke daling te constateren. Redenen hiervoor kunnen zijn een vermindering van de aantallen zeevogels voor de Schouwse kust en het ontbreken van olierampen zoals we begin 1988 mee moesten maken. Een groot deel van de langs de kust gevonden vogels is geen jaarlijkse wintergast langs Noordzeekust en Oosterschelde. Soorten als Smient, Wilde Eend en Meerkoet overwinteren normaal in kreken en andere binnenwateren en op het stagnante Grevelingenmeer. Pas als deze wateren grotendeels dichtgevroren zijn verplaatsen ze zich naar het open getijdewater van de Noordzee en Oosterschelde. De meesten weten zich dan voor een korte periode nog wel in leven te houden. Voor moerasvogels als Roerdomp, Waterhoen en Waterral lijkt dat andere te zijn. Zij gebruiken de kust louter als doortreklijn" om zo snel mogelijk beneden de vorstgrens te geraken, of ze zijn simpelweg aan het zwerven geraakt omdat het normale ovenvinteringsgebied geen of te weinig voedsel meer bood. Deze twee redenen zullen-grotendeels ook van toepassing zijn op de kuststerfte van Tbrenvalk, duiven en zangvogels. Opvallend is dat de aantallen dode eenden in 1986 beduidend hoger liggen dan de aantallen in 1985 en 1987. Met name bij grondeleenden als Pijlstaart, Slobeend en Krakeend is dit het geval. Reden hiervoor is waarschijnlijk het feit dat de koudeperiode in 1986 later viel dan in 1985 en 1987. Veel eenden die de winter ten zuiden van de Delta doorbrachten en eind februari/begin maart naar de Delta kwamen, werden verrast door de koude en kwamen alsnog om. De Bergeend is duidelijk de zwaarst getroffen soort onder de eendachtigen. Gezien het feit dat de soort voor zijn voedsel grotendeels afhankelijk is van de shkgebieden is dit ook wel begrijpelijk. Waarom in 1985 en 1986 zoveel meer slachtoffers vielen als 1987 is niet duidelijk. De aantallen gevonden ganzen en Ook Scholeksters moeten 's winters zuinig zijn met energie. Hun manier van isoleren: een poot omhoog, snavel tussen de veren en oogjes toe. voornamelijk voor onder steltlopers. Allereerst iets over hun leefwijze, voedsel en aantallen in de Oosterschelde. De meeste van de steltlopersoorten die hier overwinteren broeden ver ten noorden van Nederland. De broedgebieden strekken zich waarschijnlijk uit van Arctisch Canada tot Oost-Siberië. Voor veel steltlopers is het Deltagebied een tussenstation om op te vetten, voor andere een overwinteringsgebied. Steltlopers hebben de gewoonte om jaarlijks terug te keren op vaste plaatsen, dit geldt zowel voor de overwinterings- al,s de doortrekgebieden. Sommige soorten reageren op koude door te vertrekken naar zuidelijker overwinteringsgebieden; een soort als de Scholekster blijft echter vaak tot het bittere einde op een vaste plaats. Beide strategieën hebben hun voor- en nadelen. Het vertrekken uit een gebied naar een ander gebied kost veel energie, voorts weet een vogel niet of hij een goed overwinteringsgebied met nog plaats voor extra vogels zal vinden. Vaak zal de vogel dan genoegen moeten nemen met een slechte plaats omdat de betere plaatsen al bezet zijn. Het wachten op betere tijden is een even onzekere strategie die evenwel als voordeel heeft dat de vogel een goed fourageergebied nabij heeft. Indien zich de mogelijkheid voordoet om te fourageren zal zo'n vogel dat onmiddellijk doen. Het probleem is echter dat een koude-periode soms te lang of te koud is. De vogels verzwakken dan dusdanig dat zij hun voedselgebieden niet meer kunnen bereiken en dus sterven op de hoogwatervluchtplaats (HVP). Indien de winter wat minder streng is zullen alleen die soorten die voornamelijk voedselspecialisten zijn nog problemen kennen. Het voedsel is voor vele soorten verschillend, belangrijke voedselklassen zijn Tweekleppigen (Mossel, Kokkel), Slakken (Wadslak), en Borstelwormen (Wadpier). Sommige van de vogelsoorten zijn specialisten en zullen vooral een bepaalde prooisoort eten. Een voorbeeld hiervan zijn de Scholeksters die in de Oosterschelde voornamelijk Kokkels of Mossels eten. Andere soorten zijn meer flexibel in hun dieet, zij reageren dan ook „handig" op wisselende omstandigheden. Steenlopers bijvoorbeeld schakelen 's winters soms over op het eten van vlees van gestorven dieren. Al deze factoren dragen bij tot de sterkte van een overwinterende populatie van een soort. Doordat in het Deltagebied sinds 1978 een intensief telprogramma loopt, georganiseerd door Rijkswaterstaat-DGW, zijn we in staat een gemiddeld aantal vogels voor de Oosterschelde in de maand januari te geven. Gedurende drie opeenvolgende winters trad er een verhoogde sterfte onder de steltlopers op. Diverse factoren zullen hierbij eerr rol hebben gespeeld. Steltlopers fourageren meestal op getijdeslikken. In de drie winters waren er lange perioden waarin het slik bedekt was met een ijslaag dus konden veel steltlopers niet eten. Voorts was er het probleem yan de extreme koude welke samen met de soms harde tot stormachtige wind tot energetische problemen leidde. Effecten van het koude weer zijn (9): 1. Afname van de maximale fourageertijd door ijsvorming op het hoogste slik. 2. Afname van de prooien door sterkere fourageerdruk op kleinere gebieden. 3. Sterfte onder prooidieren. 4. Geen mogelijkheden om bij hoog water in het binnenland te fourageren ten gevolge van bevroren bodem. 5. Toename in de energiebehoefte van de vogels. 6. Prooidieren vermageren en zitten vaak dieper in het substraat. 7. Meer last van interacties tussen vogels ten gevolge van verhoogde fourageerdichtheden. Omdat de Oosterschelde sinds april 1987 (sluiting .van dé Philipsdam) een complete stormvloedkering met compartimenteringsdammen heeft, is er sinds dat moment veel veranderd. Zo is het getij gereduceerd en daardoor ook de oppervlakte aan beschikbaar intergetijdegebied. Vooral het in april 1987 afgesloten Krammer/'Volkerak betekende een groot verlies. Alle steltlopers uit dat gebied zullen een andere voedselplaats moeten zoeken. Waarschijnlijk zal een groot deel van deze vogels proberen in de Oosterschelde een plaats te vinden. Daarom kunnen we de winter van 1984/85 als een referentie-winter zien, er was toen nog weinig te merken van de stormvloedkering.

Krantenbank Zeeland

Zierikzeesche Nieuwsbode | 1989 | | pagina 5