'Ik ben als
ketelwasser begonnen
bij de tram'
ZIERIKZEESCHE NIEUWSBODE Dinsdag 29 december 1987 Nr. 24260
19
BROUWERSHAVEN -
„Als ik in een film op de
televisie een stoomtram
zie rijden ga ik nog steeds
rechtop in mijn stoel
zitten. Ik heb wel eens
gezegd als hij morgen
terug zou komen op het
eiland ga ik ook terug".
De 58-jarige W. J. Botbijl
uit Brouwershaven heeft
het over de trams van de
Rotterdamse Tramweg
Maatschappij die van 1900
tot aan de ramp in 1953
het voornaamste openbare
middel van vervoer op
Schouwen-Duiveland
waren. Vele inwoners van
het eiland bewaren
bloemrijke herinneringen
aan de enkelspoor-
tramlijn tussen Zijpe en
Burgh waarmee men via
een reis van enkele uren
een groot deel van de
regio kon bereiken.
Botbijl is zeker een van
hen. Hij was een van de
laatste stokers die
werkzaam waren op de
stoomlocomotieven voor
deze werden vervangen
door dieseltractie.
Botbijl was zeventien jaar oud toen
hij zijn intrede deed bij de RTM.
Als ketelwasser. Dat hield in dat hij
stoomketels van de locomotieven
tijdens revisiebeurten moest
ontdoen van ketelsteen. ,,Dan moest
je het waterdeksel verwijderen, de
koperen pluggen eruit' halen en met
een ijzeren krabber de kalk tussen,
de pijpen wegsteken. Dat was niet
makkelijk want er zaten geloof ik
107 pijpen in zo'n ketel. Daar zat
altijd behoorlijk wat kalk tussen
dat moest er met krabben, steken
en spoelen tussenuit gewerkt
worden. En je kon het moeilijk zien
want het was natuurlijk pikdonker
tussen die ketelpijpen. Voor de
verlichting gebruikten we een soort
fakkeltje. Een ijzerdraadje met aan
het uiteinde een dotje poetskatoen
dat in de olie was gedoopt. Maar de
chef gebruikte voor de inspectie ook
zo'n lontje. Dus je kon niet
rommelen". 4
Het ketelwassen nam meestal een
hele dag in beslag en keerde
dagelijks terug want de RTM had
volgens Botbijl in die tijd zo'n acht
stoommachines die elke twee a drie
weken een schoonmaakbeurt
moesten hebben, ,,'s Morgens werd
de ketel opengemaakt. Terwijl wij
de hele dag krabden bracht de
machinist of de bankwerker nieuwe
pakkingen aan en 's avonds kon de
boel weer dicht. Dan werd de ketel
opnieuw gevuld met water. Dat ging
met dikke slangen die werden
aangesloten op de.reserveputten van
de RTM-reservoirs". Dat alles vond
volgens Botbijl plaats in de remise
aan de Poortdijkstraat te
Brouwershaven. ,,Dat was namelijk
het station op de helft van de lijn".
Ketelwasser was dus niet echt een
schoon en licht beroep. Maar de
jeugdige Botbijl was er dolblij mee.
,,Toen ik van school kwam ging ik
in de landbouw werken. Want dat
was toentertijd de belangrijkste
bron van bestaan. Maar dat werk
trok me niet. Als ik op het land
was zag ik in de verte de tram
rijden en dan dacht ik: ,,Dat zou ik
veel liever doen dan hier met de
stoffel staan".
Botbijl trok de stoute schoenen aan
en ging praten met de chef tractie
van de RTM die in Brouwershaven
woonde. „Als er een plaatsje is zal
ik aan je denken", zei die man. En
een tijd later kwam hij inderdaad
aan de deur. Ik was toen 17 jaar en
nog te jong om op de tram te
werken. Maar ze konden me wel op
de remise plaatsen om
onderhoudswerkzaamheden te
doen". Dat was in 1947. Botbijl
werkte van 's morgens zeven uur tot
's middags half zes en verdiende als
ketelwasser 19 gulden in de week.
„Maar toen kon je voor vijf gulden
natuurlijk nog een hele tas
boodschappen kopen". Tot de
werkzaamheden van een
ketelwasser behoorde ook het
schoonmaken en poetsen van het
mechaniek van de stoomlocomotief
en het poetsen van de koperen
onderdelen aan de locomotief. „We
hadden speciale pakken aan want je
zag altijd zwart van de olie en de
troep"
Na deze periode in de binnendienst
mocht Botbijl op zijn achttiende 'de
baan op'. „Ik werd stoker. Ik mocht
mee gaan rijden op het traject en
moest ervoor zorgen dat het vuurtje
goed was. En het afpikken of
aankoppelen van wagons hoorde er
ook bij". Elke dag reed de
Brouwenaar tweemaal het 42
kilometer lange traject door
Schouwen-Duiveland op en neer. De
stations zitten nog precies op
volgorde in zijn geheugen gegrift.
„Burgh, Haamstede, Renesse,
Serooskerke. Daar stopten we alleen
op verzoek. Ellemeet, Eikerzee,
Ix>operskapelle en Brijdorpe, ook
alleen op verzoek. Brouwershaven,
waar we twee of drie minuten
bleven staan om water in te nemen.
Zonnemaire, Noordgouwe,
Schuddebeurs en Zierikzee station.
Daar bleven we ook altijd wat
langer omdat er meestal veel
mensen in- of uitstapten en soms
om water in te nemen. Dan had je
Zierikzee Sas, Kapelle,
Nieuwerkerk en Oosterland ook
weer op verzoek. De Blauwe Keet,
Bruinisse en tenslotte Zijpe. De
totale rit nam zo'n twee uur in
beslag. En we hobbelden niet
zomaar wat aan hoor. Er werd
precies op schema gereden. Dat
moest natuurlijk ook wel want er
was maar één tramlijn, een enkel
spoor. De trams konden elkaar
onderweg niet passeren. Er konden
grote ongelukken gebeuren als je
mekander tegen kwam. Dat heb ik
gelukkig nooit meegemaakt. Maar
voor mijn tijd is het geloof ik wel
eens gebeurd".
Samenwerking was volgens Botbijl
heel belangrijk bij het werk op de
tram. „De stoker en de machinist.
Dat was een team. Die moesten het
goed samen kunnen vinden". Het
stokerswerk zelf bleek ook niet zo
simpel te zijn als het voor een
buitenstander misschien zou lijken.
„Stoken was éen kunst. Dat moest
je aanvoelen, in je vingers krijgen
door routine. Je mocht niet te zacht
maar ook niet te hard stoken. En
zeker niet vlak voor de eindpunten
Burgh en Zijpe. Als je bijvoorbeeld
in Renesse de vuurkist nog
helemaal volgooide betekende dat
dat je hem in Burgh helemaal
moest leegscheppen. Je moest het zo
uitkienen dat er precies genoeg
vuur overbleef om de slakken, de
afgewerkte kolen zonder al te veel
gedoe te kunnen verwijderen".
Het trampersoneel werkte in twee
ploegendiensten van tien uur. Van
04.00 tot 14.00 uur of van 14.00 tot
24.00 uur. Bij de vroege dienst
begon ik om 04.00 uur in de remise
te Brouwershaven. De locomotief
stond dan meestal al stoomklaar te
wachten. Vol met water, met
voldoende kolenvoorraad en
gesmeerd. Dat had de nachtstoker
nog gedaan. Meestal gingen we met
alleen die locomotief in een ruk
naar Burgh. Langs Noordwelle,
Daar liet ik het liefst de stoomfluit
even loeien omdat mijn meisje daar
langs de lijn woonde. Maar dat kon
niet altijd, anders vonden de
buurtbewoners het te gek".
Wanneer de stoomlocomotief in
Burgh aankwam werd daar, na
overleg met de leiding in Zierikzee,
een hoeveelheid wagons achter de
tram gekoppeld. „Meestal twee
drie passagiersrijtuigen. En de
postwagen. Daar zaten mensen van
de PTT in om bij de haltes de
postzakken af te geven en in
ontvangst te nemen. Meestal
begonnen ze al in de tram met het
sorteren van de post. Daar hadden
ze een speciale tafel voor met
allemaal vakjes erin".
„Vaak hing er ook een koerswagen
achter de tram. Dat was een soort
goederenwagon voor de snelle
bestellingen. Het ijlgoed en de
kranten. De conducteur vergat wel
eens om ze te lossen. Maar dan ging
die krantenboer zitten koeren bij de
directie. Dan moest de conducteur
een gulden boete betalen omdat hij
een fout had gemaakt". De vroegste
tram was een van de twee diensten
die dagelijks aansloten op de boot
bij Zijpe. „De boottram. Als je
daarmee 's morgens om vijf uur uit
Burgh vertrok kon je om ongeveer
half elf in Rotterdam zijn. Een reis
van bijna zes uur dus".
Aan de tram van de volgende dienst
werden de zogenaamde melkwagens
gekoppeld. „Op elk station en soms
bij de boederijen die aan de
tramlijn lagen werden de
melkbussen opgeladen die de
boeren daar hadden neergezet. Die
waren voor de melkfabriek De Duif
in Nieuwerkerk". Verder vervoerde
de tram vlas, uien en bieten
wanneer het oogsttijd was. „In de
bietentijd hingen er, afhankelijk
van de capaciteit van de locomotief,
soms wel negen wagons met bieten
achter. Die waren sterker omdat ze
zes in plaats van vier wielen
hadden. Maar ze waren niet
beremd, dus het was eigenlijk wel
gevaarlijk. Later is dat veranderd
toen er een intensievere controle
werd uitgeoefend door het
Stoomwezen".
Een verhaal apart vormde het
vervoer van klein vee met de tram.
„Als je met de laatste boottram in
Zijpe aankwam waren er veeboeren
van het eiland op de boot. Die
waren naar de veemarkt in
Rotterdam geweest om varkens en
kalfjes te kopen. Die dieren stonden
los op de boot en moesten dan de
tram ingedreven worden. En je weet
hoe dwars een varken of een kalf
kan zijn. Ze wilden niet over het
ponton dat de boot met de brug
verbond. Dan zag je de ene
conducteur met een varken aan een
touw lopen en een andere met een
kalf. Ja, toen was men nog niet zo
moeilijk. Men hielp elkaar. Vaak
hadden we ook dikwijls oponthoud
op de stations omdat er een paar
dieren uit de wagons glipten die we
dan weer te pakken moesten zien te
krijgen. Of omdat we moesten
zoeken welk dier nu precies van die
ene boer was die uitstapte. Want je
mocht natuurlijk niet het verkeerde
meegeven".
Het karakteristieke fluiten van de
stoomtram gebeurde door aan een
ijzerdraad te trekken waardoor zich
wat stoom door de fluit perste die
op het dak van de locomotief stond.
„Dat deden we als we wegreden en
verder als er zich wat gevaarlijks
voordeed. Iemand die met de fiets
te dicht langs het .trampad reed of
een boer op de weg die al bijna bij
de overweg was. En ja, ik liet hem
ook altijd fluiten bij Noordwelle als
we voorbij het huis reden waar
mijn meisje woonde". Behalve de
stoomfluit stond op de locomotief
ook een voorraadbak met zand.
„Dat was voor als het glad was in
de winter. Dan lieten wc dat zand
via een pijp op de rails vallen".
Botbijl heeft aan zijn periode als
stoker bij de Rotterdamse Tramweg
Maatschappij een grote liefde voor
stoomlocomotieven overgehouden.
„Ik vind stoommachines enorm. Ze
leefden volgens mij veel meer dan
een andere soort motor. Het was
handwerk. Je moest ze constant in
de gaten houden. Ervoor zorgen dat
er voldoende stoom in de ketel
bleef, dat de manometer goed op
peil was. Soms was. dat heel
moeilijk want door slijtage ging er
wel eens een flens kapot of barstte
er een pijp open onderweg. Dan
spoot er water in het vuur en
moesten we harder stoken om toch
te blijven rijden tot we aan de
remise waren. Zoiets gebeurde wel
eens. Maar een stoommachine is
prachtig. Veel levendiger dan een
motor. En als het allemaal goed
functioneert laat het je nooit in de
steek". Het enthousiasme van
Botbijl berustte ook op andere
motieven. „Er kwam wel wat-rook
uit de pijp maar ik heb er nooit van
gehoord dat we toen een vuil milieu
hadden".
Als hij het huidige landschap van
Schouwen-Duiveland vergelijkt met
dat van vroeger waar hij dagelijks
doorheen reed komt Botbijl tot de
conclusie dat het in hoofdpunten
nog op hetzelfde neerkomt. „Er
waren wel veel meer en kleinere
stukjes landbouwgrond en meer
sloten". Hoewel hij daar als stoker
niet zoveel contact mee had was
Botbijl ook altijd gefascineerd door
de reizigers die hij bij de haltes kon
observeren. „Soms kwamen die
mensen zo laat aanlopen dat de
tram al begon te rijden. Als het een
jonge vrouw was nam je ze nog mee
want die kon wat rapper lopen en
een opoe liet je maar staan. Ik
herinner me een boer die kwam
aanrijden op de fiets. We riepen:
Mot je nog mee met het vliegtuig?
En hij riep terug: Nee, ik ben al
opgestegen, ha ha ha. Ja, ik vond
het wel een gezellige tijd".
De haltes op verzoek zorgden ook
nog wel eens voor misverstanden.
„In Brijdorpe stopten we alleen als
de mens een stopteken gaven. Er
stond eens een mannetje en die zei
Heuiii. Wij dachten dat hij groette,
zeiden ook goeiendag en reden door.
Later hebben we daar gedonder mee
gehad want hij belde naar de
directie. Tben moesten we van de
RTM een gulden boete betalen".
„Ja, je had je eigen
verantwoordelijkheid. Het was een
stukje vrij beroep. Nu rijdt iedereen
in een auto maar toentertijd was
alles veel meer op het openbaar
vervoer gericht". Tben de RTM
besloot over te stappen van
stoomlocomotieven naar
dieseltractie kwam er een eind aan
de loopbaan van Botbijl als stoker.
"Ibt zijn grote spijt. „Ik was toen
twintig jaar. Tb jong om met
personen te mogen rijden. Ik mocht
het onderhoud van de diesels gaan
doen langs de lijn. Maar dat zag ik
niet zo zitten. Evenmin als
teruggaan naar de
landbouw werkzaamheden. Na de
evacuatie door de ramp heb ik
meegeholpen aan het herstel van de
dijken en later heb ik bij een
aannemer en in de buitendienst van
de gemeente gewerkt".
Zijn periode als stoker bij de RTM
blijft voor Botbijl een hele mooie
herinnering. „Ik zou morgen weer
terug willen als het kon". Maar de
tijd dat de stoomtram dagelijks
over Schouwen-Duiveland reed is
voorgoed verleden tijd. Wat blijft
zijn ae herinneringen.
De 58-jarige W. J. Botbijl uit Brouwershaven was een van de laatste stokers op de stoomtram die vroeger over Schou
wen-Duiveland reed.