Vaak kraaide rode haan te Zierikzee Het viel met die vreselijke winters vroeger wel mee! JUBILEUMNUMMER ZIERIKZEESCHE NIEUWSBODE NOVEMBER 1969 Brand kwam veel voor en daarom moest de verwoesting al vrij belangrijk zijn wilde men het de moeite waard vinden om er aantekening van te hou den. Intussen blijkt uit de rentmeesters rekeningen be-Oosten-Schelde, die te Middelburg aanwezig zijn van 1317 af. dat omstreeks 1342 te Zierikzee de oude lakenhal verbrand was en dat in 1466 het grafelijk kasteel, het 's-Gra- venhof, zeer door de brand van dat jaar geleden had. Uit de Middelburgse stadsrekening van 1381 blijkt dat het Minderbroederklooster te Zierikzee ge teisterd werd door het vuur. Grote brand van 1414 De kroniekschrijver van Zeeland, Jan Jansz'. Reijgersberch. verhaalt van de grote brand van 1414 te Zierikzee. waarbij vrijwel de halve stad werd ver woest. Van het jaar 1458 verhaalt de zelfde kroniekschrijver dat ..wederom- me tmeeste ende tprincipaelste van der stede Zierinczee verbrande, over die zuytside van der stadt verbrande het Jacopinenklooster, dat baghijnhof. ende daer geschiede onsprekelijke schade". Reijgersberch vermeldt verder de brand van 1466 aldus: „Int selve jaer was een ontsichteliken ende afgrijseli- ken grooten brant binnen der stadt van Ziericzee. dat bijcans het derde part van der stede afbrande, ende doen brande de Monster kercke van Zieric zee mede af. dwelce was op den Kerk- misavondt". (Kerkmisavond is de avond of dag vóór de datum van St. Lieven 12 november nl. dinsdag 11 no vember). Na deze rampen - aldus deelt de heer De Vos verder in zijn geschrift mede werd Zierikzee in de 16e eeuw nog tweemaal geducht door het vuur aangetast, nl. op 15 april 1526, toen er 77 zoutketen en 125 huizen buiten de muren van de stad werden vernield, waarvan de schade toen werd begroot op ruim 150.000,—. In 1576 werden op 10 oktober wederom 60 zoutketen en 200 huizen door „het verslindende element" verwoest. Rampen van zo'n grote omvang zijn sedert te Zierikzee niet meer voorge komen. Uit de 17e en 18e eeuw zijn althans geen buitengewone branden te vermelden. Immers, het afbranden van de schorsmolen op de Zuidzelke (12 november 1720) en van twee schuren op de Scheepstimmerdijk (31 oktober 1790) was geen gebeurtenis die de be tekenis van een ramp had. St. Lfevens Monsterkerk De 19e eeuw bracht evenwel voor de stad de vreselijke brand van 6 op 7 oktober 1832, toen de aloude Sint Lie- vens Monsterkerk te gronde ging. In zijn boekje geeft de heer De Vos verder een aantal bijzonderheden over de bepalingen welke vroeger en later hebben gegolden om brand te voor komen of te blussen en over de brand- blusmiddelen. Daaruit blijkt o.a. dat reeds in de Keur van graaf Willem II, van 11 maart 1248, bepalingen voor komen die op dit onderwerp betrekking hebben. Het oudste afzonderlijke regle ment op het gebied van de brandbe strijding zijn de bepalingen „tot voor koming en blussching van brand", die op 18 augustus 1444 werden vastge steld door de baljuw, schout, burge meesters, schepenen, thesaurieren, twaalf hoofddekens en de oudraad. Uit deze bepalingen blijkt de toene mende zorg van de overheid voor brandgevaar en blusmiddelen. Uit een in 1466 gemaakt keurboek blijkt deze bepaling: dat al degenen die huizen staande hebben met stroo gedekt, bin nen veertig roeden van de Sint Lievens Monsterkerk. die stroodaken moeten verwijderen en door harde daken ver vangen. tusschen 21 februari en 1 Oc tober 1466, op eene boete van veertig pond". Intussen werd bij de vreselijke brand van 11 november 1466 gelijk bekend genoemde kerk door deze maatregel niet gespaard. Oudtijds bestonden de middelen tot blussing bij brand voornamelijk uit le deren emmers en aarden kannen. Ver der waren ook in vroeger tijden lad ders, schoppen en brandhaken gewoon materiaal bij blussing en wegruiming. Over het aanschaffen van blusmidde len wordt o.a. het volgende vermeld: „In 1596 werden 400 brandemmers be steld om onder de burgers, naar ieders stand, verdeeld te worden, om ze te bewaren niet alleen, maar ook om ze te betalen, ten ware zij konden aantoonen dat zij van een behoorlijk getal emmers waren voorzien". In 1709 werden 50, in 1723 30 en in 1744 nog eens 25 nieuwe brandemmers gemaakt. Slangenbrandspuiten De praktijk van de brandblussing trad een nieuw tijdperk in met de uitvinding van de slangenbrandspuiten. In 1670 kocht Middelburg drie grote brand spuiten voor 180,- elk. In 1685 kocht Zierikzee een middelsoort-brandspuit aan en in 1686 nog een „slang-brand spuit". Men kan dus zeggen dat het eerste tijdvak, het blussen van brand zonder brandspuiten, te Zierikzee In 1685 werd afgesloten. Uit de stadsrekening van Zierikzee over 1704 blijkt dat de alom vermaarde Amsterdamse fabrikant Jan van der Heyden (1637-1712) de brandspuiten heeft gerepareerd, wat 140- kostte. Zijn zoons, Jan en Samuël van der Heyden, leverden in 1719 aan Zierikzee een brandspuit voor 614,30. In 1746 kocht de stad weer een nieuwe brand spuit, maar deze was gemaakt door de stadssmid Stoffel Try, onder toezicht van „den stadsfabriek", (bouwmeester) Bartel van Es. In 1770 werden de vier Zierikzeese brandspuiten gerepareerd door Jan van der Meulen en Jacob Reijnders, brandspuitenmakers te Haar lem, voor 1.237,—. Intussen nam de „stedelijke rege ring" sedert 1600 een groot aantal maatregelen tot voorkoming van brand gevaar en tot regeling vari de brand weer. Na 1795 Na de omwenteling van 1795, toen vele oude instellingen en gebruiken vervie len of veranderd werden, werden ook de bepalingen op brand en brandweer betrekking hebbénde, herzien. Het toen vastgestelde zeer uitvoerige reglement beslaat 54 bladzijden kwarto formaat en heeft tot titel: „Ordonnantie op den Brand, gearresteerd bij den Raad der Stad Zierikzee, Op den 6 October 1798". Bij de invoering van de schutterijen werden de manschappen daarvan voor een deel aangewezen om bij brand op te treden. Dit bleef in gebruik tot de afschaffing van de schutterij in 1906. In 1907 werd een Brandwacht inge steld. In het op 20 juni 1819 door de raad vastgestelde reglement, werden zeer uitvoerig de oefeningen omschre ven, die van 1 april tot 31 juli iedere maandagmorgen om half zes begon nen, nl. op de eerste maandag in april spuit nr. 1, op de tweede maandag spuit nr. 2, enz. en dan weer van voren af aan. In 1821 werd de als nr. 2 bekend staande brandspuit verkocht voor de som van 490.- aan de smid Wouter Paarling. Een nieuwe werd gekocht voor 1,700,- bij brandspuitmaker J. Overbeek te Haarlem. Deze werd in 1863 door de nog gebruikte brandspuit nr. 2 vervangen, die door A. Bikkers Zn. te Rotterdam geleverd werd voor t 1.390,-. De oude werd verkocht aan de gemeente Oosterland. over branden en brandweer Brandweercommandanten De namen van degenen die sedert 1742 als Generale Brandmeester, Pre sident van het College van Brandmees- teren en Brandspuitmeesteren, Voor zitter der Directie van de Brandweer en Opperbrandmeester gefungeerd hebben, zijn: Cornelis van Vliet (1742-1752); Mels Boom (1752-1784); Erasmus van Hecke (1784-1788); Dfonysius Ribbe (1788- 1798); Jan Gerard Blaauw (1798-1814); Johannes Fitzner (1814-1828); mr. Ja cobus Willem Daniël van Dongen (1828-1858); Jan van der Vliet (1858— 1870); Pieter Labrijn (1870—1879); Mat- thieu Couvée (1879-1893); Frederik Cornelis van der Vliet (1893—1902); Hendrik Cornelis van den Ende (1902— 1904); Hedde Lakenman (1904—1908); Matthijs van der Linden (1908-1914); Hendrik van Dijke Jz. (1914-1917), die werd opgevolgd door Adrianus Johan nes Ribbens Pz. Commandant van de brandweer is thans de heer C. Barre voets. Branden heeft Zierikzee - ook na de verschrikkelijke branden in vroeger eeuwen - nadien in allerlei vormen en grootte gekend. Deze foto herin nert aan de brand in een sigarenfa briek, waarin kennelijk „vlot de „Brandbaar materiaal was in de mid deleeuwse steden in overvloed aanwe zig. Stenen gebouwen waren in het be gin een hoge uitzondering. Een kapel, een kerk of een kasteel mochten al van steen opgetrokken zijn, de wonin gen van gewone poorters waren uit sluitend van hout en leem en met rie ten of strooien daken bedekt. Lang zaam veranderde dit. Een welgesteld edelman of rijk geworden koopman ver oorloofde zich de weelde een stenen huis te laten bouwen. Zo werden de onregelmatige reeksen houten wonin gen en hofsteden, gebouwd aan een weg die later een straat zou worden, afgewisseld door enkele stenen gebou wen, meestal met leien of pannen ge dekt". Aldus schreef wijlen P. D. de Vos in zijn in de twintiger jaren verschenen boekje „Over branden en brandweer te Zierikzee in vroeger tijd", opgedragen aan de Directie der Brandweer te Zie rikzee door de samensteller. De heer De Vos wijst op het feit dat in „zeer vroege dagen" brand veelvul dig voorkwam. In de middeleeuwse wo ningen waren zeer primitieve stook plaatsen met houten schoorstenen en die gebrekkige inrichtingen verhoog den het brandgevaar. Ontstond er brand, dan was bij afwezigheid of on toereikende hulp van de blusmiddelen, het gewone verloop meestal dat het huis waarin brand uitbrak, geheel ver teerd werd en de terzijde gelegen ge bouwen meestal ook te gronde gingen. brand werd gestoken". De sigaren fabriek van Wijsman Van Loon, stond in de Verrenieuwstraat. De brand vond plaats in de twintiger jaren. De brandblusmiddelen in die tijd waren nog primitief. Ook op dit punt werd een indrukwekkende ont wikkeling doorgemaakt en het mate rieel mag thans niet alleen te Zie rikzee, maar ook op de andere plaatsen op Schouwen-Duiveland „up to date" worden genoemd. Voor het pund (foto) staan de heren J. Schoonen en C. Panlcow. Het pand naast het uitgebrande perceel, is de thans nog bestaande schilderswerk plaats van,de familie Gudde. Niet zodra het weer eens stevig vriest, of het onderwerp: „vroegere win ters" komt aan de orde. Heel veel vroeger - zegt men - in de middeleeuwen, waren de winters strenger. We kunnen het niet bewyzen, maar merkwaar dig is wel dat op heel oude schilderyen (Breughel) veel sneeuw en ijs voor komen. Maar ook onze wat nader staande voorvaderen, wisten te vertellen van barre winters, met als vaste opmerking: „geen winter of er werd schaatsen gereden". Voor velen - zo in het midden der 19e eeuw - moet trouwens het schaatsen de enige vorm van sport zijn geweest. Voetbal, korfbal en tennis waren er nog niet en zwem men was koud, nat en bloot en dat was er dus niet zo bij. Overigens moet op grond van statistische ge gevens, wel een correctie gemaakt op de boute uitspraken van groot- en overgrootvaders met betrekking tot de vaderlandse winters. Zij die zo tussen 1850 en 1870 hun beste schaatsjaren gehad hebben, hebben het niet opvallend beter gehad dan de tegenwoordige generatie. Hun „sterk verhaal" over een kermis op het ijs of een eindeloze tocht over ondergelopen land, is overeenkomstig de waarheid, maar vormt toch een uitzondering. In de loop der jaren hebben wij ons eens georiënteerd over schaats- winters. Let wel, winters waarin dui delijk schaatsen kon worden gereden. Een artikel met meteorologische cij fers en statistieken over de streng heid van vorst in graden, zou-te ver voeren. Het gaat over de schaatsge- legenheid, die in verschillende win ters aanwezig was. De winters van 1853, 1933 en 1934 waren winters met vier tot zes schaatsdagen. Een heel aparte plaats neemt in de winter van 1890, die in gestrengheid lange tyd een record betekende. De winters van 1854 en 1924 gaven acht a tien schaatsdagen te zien. 1871, 1929 en 1939 leverden 12 tot 15 schaatsdagen op. De winters van 1880, 1890 en 1940 waren winters, waarop het 20 dagen lang mogelijk was de ijzers onder te binden. Aan gestipt dient nog te worden dat b.v. met de winter van 1880 bedoeld wordt, de winter van 1879/1880 enz. In tweede helft In de meeste gevallen toch viel de koude in de tweede helft van de winter. In de periode 1850-1940 blij ken negentien winters te zijn ge weest, waarin géén behoorlijke ge legenheid was om schaatsen te rij den. Dat is voor die periode 43%, te gen 57% ijswinters. Winters die we gewoon zijn „nor maal" te noemen, zo met een dag of vijf, zes ijs, waren er in genoemde periode 29, dus 32% of gerekend naar het aantal ijswinters plm 57%. Kou de winters met meer ijs, waren er 12 Strenge winters 8 en winters met een overmaat aan ijs 3. Later zijn er nog verschillende zeer strenge winters bij gekomen als 1957 en 1963/1964 om de meest bekende te noemen. Laatstgenoemde winter kwam de gestrengheid van de „win ter van negentig" nabij, 30 hij die al niet overtrof. Merkwaardige periode De merkwaardigste periode is on getwijfeld die van 1885-1909. In die 25 jaar kwamen slechts twee winters voor zonder ijs. De langste rij schaatswinters is die van 1885-1897; dertien achter elkaar. Toen volgden twee ijsloze winters, maar daarna weer een periode van tien met ijs. In de jaren 1907, 1908 en 1909 zelfs volop. In de periode 1850-1885, een tyd- perk van 35 jaar (omspannend de pe riode waaruit de sterke verhalen stammen), kwamen niet minder dan twintig winters voor, die geen on derbreking van de toenmaals weinig gevarieerde donkere dagen brachten. In de periode 1910-1939 waren 17 winters, waarin de schaatsers ver- géefs op een goede gelegenheid wachtten. Echte schaatswinters wa ren: 1854, 1860, 1871, 1876, 1880, 1888, 1891, 1895, 1907, 1908, 1909, 1917, 1922, 1929, 1939, 1950, 1956 en 1964. Het blijft met het weer, en dus ook met het ijs - zo blijkt wel - ieder jaar afwachten geblazen Foto links: Een zeldzaam plaatje van een ijsfeest in de tijd vóór 1914. Het bestuur van de ijsvereniging en „aanverwante" autoriteiten lieten zich vereeuwigen op het ijs van de Zoete Gracht. Foto rechts: Streng was de winter 1963-1964. De „Krammer" in de greep van het ijs.

Krantenbank Zeeland

Zierikzeesche Nieuwsbode | 1969 | | pagina 38