ZIERIKZEESCHE
Vrijdag 9 December 1910.
Eerste Blad.
(Z ierikzeesche
Cour an t).
RECLAMES.
Openbare Aanbesteding
Benoeming van leden
der vaste Raadscommissiën.
Mr. R. J. H. PATIJN
NIEUWSBODE.
ABONNEMENT.
De abonnementsprijs van dit blad, dat lederen
MAANDAO, WOENSDAO en VR1JDAQ verschijnt, Is
voor Zierikzee I 1,30, voor alle andere plaatsen In
Nederland f 1,60 per 3 maanden.
Voor het buitenland, verzending eens per week, 1 10
per Jaar bij vooruitbetaling.
67ste JAARGANG. No. 90 5.
Ultgever-Hoofdredaoteur i A. FRANKEL.
Redacteurs J. WAALE.
ADVERTENTIE N.
Van 1—3 regels 30 ets., meerdere regels 10 ets.
Oroote letters worden naar plaatsruimte berekend.
De Inzending moet geschieden des Maandags-
Woensdags- en Vrijdags-middags uiterlijk 2 ars.
Alle betalingen moeten geschieden bij den Directeurs A. J. DE LOOZE, Hoek Schuithaven, Zierikzee.
Het Kantoor is geopend eiken werkdag van 's morgens 9 tot 's avonds 9 ure.
Dit nummer bestaat uit
twee bladen.
1—5 regels 75 ets. Elke regel meer 15 ets.
Met het oog op het a s. Nltuw-
jaar worden de lezers weder
attent gemaakt op de goedkoope aanbieding
van GEDRUKTE NAAMKAART/ES door
R_ W. OCHTMANPapiermagazijn,
W Appelmarkt.
op Woensdag den 14 December 1910,
des middags ie 12 uur, ten Raadhuize,
van:
.het uitgeven van het Gemeente-
„blad van Zierikzee over het jaar
„1911".
De Voorwaarden der aanbesteding liggen
ter lezing ter Oemeente-Secretarle.
De BURGEMEESTER en WETHOUDERS van
Zierikzee brengen ter kennis van de Ingezetenen,
dat door den Raad dier gemeente, In zijne op
den 30 November j.l. gehouden Vergadering, voor
het jaar 1911 z|u benoemd tot leden der vaste
Commissiën, bedoeld bij art. 54 der Gemeente
wet, t. w.
Voor de Strafverordeningen: de heeren mr.
POLVLIET en VAN NOUHUYS;
voor de Fabricatie: de heeren KOOPMAN en
BOONE;
voor de Gasfabriek en de Straatverlichtingde
heeren DE VRIEZE, RIBBENS en DOELEMAN; en
tot Commissarissen der Visdimarkt: de heeren
VAN OS en RIBBENS;
zullende de Commissie voor de Strafverorde
ningen worden gepresideerd door den Burgemeester,
Ingevolge de Wet, de Commissie voor de
Fabricage door den Burgemeester, en bij diens
verhindering door den Wethouder mr. FOKKER,
en de Commissie voor de Gasfabriek en de
Straatverlichting door den Wethouder mr. FOK
KER, en bij diens verhindering door den Burge
meester.
Zierikzee, den 7 December 1910.
De Burgemeester en Wethouders voornoemd,
D. VAN DER VLIET, Burgemeester.
JAN SNELLEN, Secretaris.
Redevoering van
in de Tweede Kamer,
ontleend aan het Analytisch verslag.
De heer Patljn vervolgt zijn rede.
Spreker heefl nog één punt te behandelen,
dat hg met zekere aarzeling entameert,
omdat deze zaak In den loop van dit jaar
veel stof heelt opgejaagd. Spreker bedoelt
de Van Heeckeren-zaak. Spreker heeft
zich afgevraagd, of er wel termen waren,
hier nog de zaak ter sprake te brengen;
of niet het laatste woord In dezen moest
geacht worden gesproken te zijn na de
verklaring van den Minister In de Eerste
Kamerzitting van 1 Juli 1.1.
Spreker meent echter, na rijp beraad,
dat er toch reden ls om deze zaak ook
hier te bespreken. Vooreerst om de wijze,
waarop de zaak in de Eerste Kamer lot
een einde Is gebracht, al kan spreker zich
wel begrijpen, dat, na al het gesprokene
en de verschillende Nota's, het geduld der
Eerste Kamer was opgeraakt. Maar niette
min meent spreker, dat het voor de zaak
zelf beter ware geweest, als men nog een
paar uren aan de quaestle had besteed.
De Indruk moet nu blijven bestaan, dat
de beweringen van den heer Van Heeckeren
omtrent bedreigingen niet onjuist waren,
en dat er heel wat achter de zaak ver
borgen was. Na de pertinente verklaring
van den Minister verscheen, vijf dagen
later, In De Standaard één der driestarren,
geschreven door den persoon, die Premier
was In het jaar 1904. ledereen begreep,
dal hier Iemand aan het woord was. die
kon welen, wat er geschied was. In die
driestar werd een nieuwe onthulling ge
daan; in lijnrechte tegenspraak mei de
verklaring van den Minister werd te
kennen gegeven, dat, al mocht een brief
van den Dultschen Keizer niet hebben
bestaan, toch het fond van de beweringen
van den heer Van Heeckeren geheel juist
was. De Tijd plaatste den dag na de
CéL&éLsO-
-Zet
verschijning van de driestar een hoofd
artikel, getiteld „Niet uit".
Inderdaad was het toch geen gewoon
stukje geschiedenis, waarbij In de Eerste
Kamer zich zulk een reeks van Incidenten
voordeed.
Een lid der Eerste Kamer, tevens gezant
In dlsponlbillleil, deelt In een Nota mede,
dat ons land In 1904 had blootgestaan
aan ernstige bedreigingen, daarmede be
vestigende geruchten die In het land liepen.
De Minister ontkent in zijn antwoord,
dal er schijn of schaduw van bedreiging
had plaats gehad, en sommeert den gezant,
in duidelijke woorden te zeggen wat hg
In bedekte termen had uitgesproken.
De oud-gezant voldoet daaraan, en deelt
mede, dat door H. M. de Koningin zou zgn
ontvangen een brief of een boodschap van
den Dultschen Keizer, waarin voorwaarde-
lljk met bezetting van ons land zou zijn
gedreigd.
De Minister ontkent dit pertinent, niet
onder den indruk van het oogenblik, maar
In zgn weloverwogen, Immers eerst den
volgenden dag gegeven antwoord.
De oud-gezant houdt niettemin zgn be
wering vol, en zegt, dat hem over dien
brief of die boodschap herhaatdeigk Is
gesproken door den toenmallgen Minister-
President.
Spreker zou zeggen: Tableau!
Spreker verklaart, niet behoord te
hebben tot hen, die dit Incident In de
Eerste Kamer betreurden. Het optreden
van den heer Van Heeckeren zal spreker
nlel In bescherming nemen, maar hij acht
het voor het land gelukkigdal dit
Incident voorviel. Reeds jaren vroeger
liep het verhaal van den brlet. Hel ver
haal klonk ongelooflgk. Een overdreven
toon van hoffelijkheid moge klinken In de
briefwisseling lusschen Staatshoofden, maar
van den aanvang af werd stellig verzekerd,
dat het gerucht over den brief afkomstig
was uil de Intiemste Regeerlngskringen.
Dit gerucht heeft spreker steeds gehinderd,
want den toon van den bedoelden brief
gebruikt een souvereln nog niet eens
tegenover een vazal, laat slaan tegenover
een Koningin van een onalhankeigk land.
De Minister heeft onmlddeligk den heer
Van Heeckeren gesommeerd te spreken,
en heeft het gerucht den kop Ingedrukt.
En daarmee Is de brief voorgoed ver
wezen naar hel rgk der fabelen, en gelooft
geen verstandig mensch er meer aan. Is
deze brief nu uitgeschakeld, dan blijft In
deze zaak ten slotte nog maar één telt
over: de mededeeling van den heer Van
Heeckeren, dat hem over den brief ls
gesproken door dengeen die In 1904
voorzitter was van den Ministerraad.
Nu moet spreker hier even bg stilstaan.
Dit telt kan belang hebben In verband
met een In het Voorlooplg Verslag gedane
vraag. Spreker moet hierbij een kant-
teekenlng maken over den persoon van
dezen oud-gezant. Een lid van het Kabinet
van 1901—1905 heelt geen recht de
woorden van dien gezant schouderophalend
voorbg te gaan. Immers, dat Kabinet
heeft dezen nog betrekkeigk jongen gezant
onderschelden door de verleening van het
Grootkruis van één onzer ridderorden, en
die onderscheiding heeft te meer beteeke-
nls door de opvallende wgze, waarop zg
werd verleend. Immers, zg geschiedde
niet op 31 Augustus, maar tusschentijds,
op 11 Augustus 1905. Bovendien was
toen het Kabinet demissionair en er was
geen Minister van Bultenlandsche Zaken.
Deze was op 8 Augustus te voren afge
treden. De Minister van Buüenlandsche
Zaken ad Interim moet zich lunchen 8 en
II Augustus buitengewoon htbben gehaast
om dezen gezant ntg die hovge onder-
schelding te geven, vdó dat hei Kabinet
heenging. Dal Kabinet moet dus In dien
gezant wel hebben gezien zeer eminente
verdiensten jegens het land.
Iemand nu, dien men -den éénen dag
zóó In de hoogte steekt, kan men den
volgenden dag niet schouderophalend
voorbggaan. De heer Van Heeckeren
verzekerde, dat de heer Kuyper nlel eens,
maar herhaaldeigk hem over dien brief
sprak. Deze bewering heeft de waarschijn
lijkheid voor zich, en Impllclte gaf De
Standaard daarvan een bevestiging. Het
beslaan van den brlel werd wel niet
s'ellig verzekerd, maar toch gaf het blad
een bevestiging van de bewering. Nog
niet lang geleden Is hier betoogd, dat een
lid dezer Kamer het recht had geloofd te
worden op zgn woord. Dit geldt toch
ook voor een lid van de Eersle Kamer?
Spreker komt nu tot de vraag, reeds in
het Voorlooplg Verslag gedaan, om de
rapporten van 1904 en 1905, door den
toenmallgen gezant van Stockholm Inge
diend over te leggen. De Minister
antwoordde, dat deze rapporten geen
enkel kenmerk dragen, dal ze werden
ingediend krachtens opdracht van den
toenmallgen Minister van Bultenlandsche
Zaken. Dit antwoord is zeer diplomatiek,
en spreker heefl den indruk, dat met be
schouwing van de antwoorden van dezen
Minister onder een microscoop de bacil
van de openhartigheid niet ontdekt zou
worden.
In de eerste plaats wordt gezegd, dat
er geen enkel kenmerk was van een op
dracht van den Minister van Bultenlandsche
Zaken. Het zal wel beteekenen, dat de
rapporten niet geschreven werden krachlens
diens opdracht. Rapporten komen echter
toch zoo maar niet uit de tucht vallen?
Spreker neemt dus voorshands aan, dal
die rapporten niet geschreven zgn In
opdracht van den Minister van Bullen-
landsche Zaken. Zgn die rapporten dan
misschien geschreven In opdracht van
De heer De Marees van Swlnderen,
Minister van Bultenlandsche Zaken, vraagt
een kleine Interruptie Ie mogen maken,
die hel debal allicht kan bekorten. De
heer Pa'ijn heefl bigkbaar een verkeerden
Indruk van het woord „rapport". Hier
worden bedoeld de brieven van eentge
pagina's, niet volumineuze rapporten,
waaraan ook nog een begeleldbrie! zou
zgn gevoegd. Hel waren twee brieven
van 4 II 5 pagina's van het groote schrift
van den heer Van Heeckeren, dat geigk
staat met 2 pagina's gewoon schrift.
De heer Patgn zegt, dat hg dit natuur-
igk niet kon weten, maar dll verandert
weinig aan de zaak. Het groote schrift
van den heer Van Heeckeren kent spreker
evenmin als den heer Van Heeckeren. Wij
hebben dus geen rapporten, maar brieven.
Deze moeten toch óók een aanleiding
hebben gehad. Het zal loch wel geen
regel zgn, dat bg voorbeeld de gezant te
Lissabon schrijft over de verhouding
lusschen Amerika en Japan?
Spreker vraagt daarom wal meer licht.
Zgn die brieven geschreven In opdracht
van den toenmallgen voorzitter van den
Ministerraad? Dit vermotden drlngf zich
toch op, en nu vraagt spreker hieromtrent
de Kamer te willen Inlichten. Hiertegen
zal wel geen bezwaar bestaan, daar dit
geen geheim Is voor het buitenland.
Wanneer de betrekkingen met het buiten
land worden In debat gebracht, dan vlucht
spreker, everals de fazant In de derde
acte van Chantecler, altgd dadeigk onder
de vleugels van den haan. Maar hier Is
geen bultenlandsche aangelegenheid aan
den horizon, en dan mag de Kamer de
vrgmoedlgheid hebben, te vragen, hoe die
brieven in de wereld kwamen. De Kamer
heefl het rechl dal te vragen, en de
Minister den plicht daarop Ie antwoorden,
nu dat antwoord niet met het buitenland
in verband staat. Spreker hoopt, dat de
Minister hierop zal antwoorden met de
rondborstigheid, die het fond van zgn
karakter uitmaakt, en zich niet te veel zal
laten lelden door diplomatie.
Wg staan dus voor dtt telt, dat in 1904
herhaaldeigk over deze zaak gesprekken
zgn gevoerd lusschen den toenmallgen
gezant en den Minister van Blrinenlandsche
Zaken, voorzitter van den Ministerraad.
Het zal wel ten eeuwigen dage een
raadsel blijven, hoe die herhaalde ge
sprekken kunnen gevoerd zgn ever een
brief, die niet bestaat. Dit Is >-en vraag
om door psychologen moet spreker
zeggen: psychiaters? te worden opge
lost. Dit zou ook voor ons niet van
belang rijn, Indien deze vraag niet verband
hield met een artikel In De Standaard.
Spreker bespreekt nu kort de driestar
In De Standaard. Vooraf herinnert hg er
er aan, dat, toen de Minister 1 Juli in de
Eersle Kamer gesproken had, de heer Van
Heeckeren diens verklaringen onjuist
noemde. Dll leit Is hier van belang,
omdat de driestar juist hierop terugsloeg.
De driestar heel: „Doodgeloopen debal",
en daarin werd met nadruk verzekerd, dat
niet alleen geen brief beeft bestaan, maar
ook geen brief over 's lands defensie, met
welke verklaring De Standaard In strijd
kwam met de verklaring van den Minister
In de Eerste Kamer.
De driestar Is met hel oog op den
schigver belangrijk, omdat duldeigk wordt
te kennen gegeven juist het tegendeel van
wat de Minister met klem had verzekerd.
Men ziet nu, hoe De Standaard het op
zich zelf eer.lgszlns vreemde telt, dat een
Premier over dergeigke aangelegenheden
met een gezant sprak, verklaarde. De
gezant heefl gedacht, in het gesprek met
den heer Kuyper, dal men hem sprak over
een brief, die beslond, en het schgnt, dat
meer het vermoeden werd aangenomen
van de waarschgntgkheld van zoodanigen
brief. Het geheele geval zou dan dus zgn
terug te brengen tot een eenvoudig
misverstand.
Deze lezing van De Standaard gaat er
bg aanvankelgke lezing wel In, ïgkt ratio
neel, maar denkt men er even over na,
dan concludeert men, dat die lezing loch
allerminst rationeel Is. Daags na dit
artikel schreef De Tijd dan ook zijn artikel
„Niet uit", waarin werd gezegd, dat de
mededeeling van De Standaard, dat het
Kabinet van 1901—1905 zou zgn afgetreden,
zonder zekerheid te hebben verkregen
over het bestaan van den bewusten brief,
verbgsterend was, en dat men maar beter
had gedaan met er in het geheel niet over
te spreken.
Verbgsterend was die mededeeling zeker,
maar spreker zal er n'en déplaise De
Tijd loch over spreken. Immers, In
De Standaard werd niet minder te kennen
gegeven, dan de mogeigkheid, dat H. M.
de Koningin toch In 1904 een brief zou
hebben ontvangen van den Dultschen
Keizer, waarin voornameigk met militaire
bezetting van ons land zou zgn gedreigd.
Een dergeigke brief zou onder alle
omstandigheden van hoogst bedenkeigken
aard zgn, maar vooral in dal jaar, daar
toen Immers juist de Russlsch-Japansche
oorlog was uitgebroken. Toen was er een
oogenblik, dat de Regeeringen den plicht
hadden, zeer scherp toe te zien op wat
er gebeuren ging.
Veronderstelt men de mogeigkheld van
het ontvangen door de Koningin van een
dergeigken brief, dan had de Minister zich
toch onmlddeligk op de hoogte moeien
stellen van de juistheid, en, mocht het
waar gebleken zgn, onmlddeligk zgn ont
slag nemen. Is er ooit zwaarder beschul
diging tegen het Kabinet uitgebracht dan
In de driestar van De Standaard De
crisis zou het Kabinet hebben doorgemaakt,
zonder beslist te welen ol op Het Loo
zoodanige brlel was ontvangen Een
constitutioneel Koning, die een dergelijk
schrgven mocht ontvangen, heeft toch tot
plicht onmlddeligk zgn verantwoordeigke
raadslieden daarmee In kennis te stellen.
Is mogeigk wat De Standaard onder
stelde, dan Is ons heele constltutloneele
stelsel omvergeworpen. De Tijd had dus
recht hier Ie spreken van een geval van
hoogst ernstlgen aard.
Men mag de veronderstelling echter niet
aanvaarden, waar In het toenmalige Kabinet
mannen van eer en plicht zitting hadden.
Moesten wg dan ook tot de gevolgtrekking
komen, dal, wal hier wordt gezegd, In
strgd Is met de waarheid dan zou
spreker niet weten, hoe hg dan zgn
meening In parlementair toelaatbare termen
zou moeten uitspreken. Dan zou bigken,
hoe een geest van onwaarachtigheid ons
publieke leven heeft vergiftigd, en dat
juist waar het zulke teere punten van
landsbelang geldt.
Hier wordt leiteigk voor één brief te
kennen gegeven, dat onwaar was, wat de
Minister herhaaldeigk en pertinent ver
klaard had. Uitdrukkeigk heeft de Minister
gezegd, dat er schgn noch schaduw was
van eenlge pressie door Dultschland op
ons uitgeoefend.
Hoe kan het anders, dan dat een Indruk
gevestigd werddat achter de Van
Heeckeren-zaak nog heel wat verborgen
was? Spreker betreurt dien Indruk, voor
eerst omdat daardoor hier te lande moest
herleven een antl-Dultsche geest. Dit zou
spreker bejammeren, als In strgd met de
ware belangen van ons land. Maar voorts
ook In verband met hel voorstel In zake
de kustverdediging zou spreker dien Indruk
slechts kunnen betreuren.
Wg hebben bemerkt uit hetgeen hier
een paar dagen geleden door den tgdel:,„z.i
voorzitter van den Ministerraad Is gezegd,
dat de Rej,coring er zich van bewust is,
dat er In ons land een meening beslaat,
als zou het ontwerp op de kustverdediging
zgn ingediend onder vreemde pressie.
Inderdaad beslaat die Indruk, zelfs In
olficlerskrlngen, getuige een artikel in de
Nieuwe Rotterdamsche Courant. Spreker
betreurt dit, en gelooft niet aan een ver
band met hetgeen In 1904 zou zgn gebeurd.
Bestond dit verband, dan zou men toch
ook niet 6 j jaar hebben gewacht. Spreker Is
geen voorstander van het ontwerp op de
kustverdediging, maar zou het toch als
Nederlander betreuren, wanneer dit ont
werp van de baan kwam door het odium,
dat er op rust, als zou het *gn Ingediend
onder pressie eener bultenlandsche Mogend
heid. Maar die Indruk wordt gevoed door
stukken als In De Standaard, dat kan
de Minister niet ontkennen.
Juist met het oog hierop zou spreker
van den Minister nog meer licht willen
ontvangen. In het Voorlooplg Verslag
werd de wenscheigkheld !e kennen ge
geven, de stukken van 1904 en 1905 over
te leggen. De Minister verzette zich hier
tegen, en spreker kan zich dat begrgpen.
Spreker komt er dus niet op terug.
De heer De Marees Van Swlnderen,
Minister van Bultenlandsche Zaken, zegt
Maar u hebt stukken gevraagd over de
Japansch-Russlsche neutraliteiten dat
heefl niets met de zaak-Van Heeckeren te
maken.
De heer Patgn antwoordt, dal hg geen
woord gezegd heeft over de Japansch-
Russlsche neutraliteit.
De heer De Marees van Swlnderen,
Minister van Bultenlandsche Zaken, merkt
op, dat het Voorlooplg Verslag het wel
deed.
De heer Patgn erkent, dat de opmer
kingen over dit punt In het Voorlooplg
Verslag een verkeerden indruk moeten
gewekt hebben. Spreker dringt nlel aan
op publicatie van diplomatieke stukken,
welke niet voor openbaarmaking geschreven
werden, en hg heeft dit dan ook reeds
verklaard. Maar als dan geen publicatie
van de stukken kan volgen, vraagt spreker
den Minister nogmaals zgn gezaghebbende
slem Ie verheffen, en ook hier nog eens
te herhalen, dat er van het fond der zaak,
door den heer Van Heeckeren ter sprake
gebracht, geen woord waar Is. Men zal
hier den Minister gelooven.
Spreker, die niets kent dan de stukken
over deze zaak, heelt den Indruk, dat er
inderdaad niets achter steekt, en dat, zóó
er al iels In 1904 Is gebeurd, dit tot
onmogelijke proporties Is opgeblazen.
Met Ie meer klem dringt spreker er bg
den Minister op aan, toch pertinent te
verklaren, dat het sop de kool niet waard Is.
De Minister heeft In de Eerste Kamer
getoornd tegen den heer Van Heeckeren
en niet zonder reden. Immers deze gezant
verstaat nóch de kunst van te spreken,
nóch van te zwggen, en wanneer, zooals
men uit de hem verleende onderscheiding
zou mogen opmaken, deze oud-gekant
behooit tot het puikje der diplomaten,
dan hoopt SDrcker van harte, dat u t
lieve vaderland bewaard bigve voor
diplomatieke moeligkheden.
Toch heefl spreker den Indruk, dat de
heer Van Heeckeren er elgentgk Is Inge-
loopen. Wanneer met een gezant door
den Minister-President van het zittend
Kabinet over een briefwisseling zoo her-
haaldeigk werd gesproken, dan moet hg
toch wel tot de overtuiging zijn gekomen,
dat zulk een brlet Inderdaad bestaan
heelt, en dus komt het spreker voor, dat
de heer Van Heeckeren Inderdaad een
slachtoffer is geweest.