ZIERIKZEESMIE
NIEUWSBODE.
Donderdag 2 Juli 1908.
(Z i o r i Isl z e e s c h. o
Cour an t).
Eerste Blad.
VERKIEZING
Rede van Mr. R. J. H. PATIJN
Verschijnt DINSDAQ, DONDERDAO en
ZATERDAQ.
Voor het buitenland, verzending eens per week,
10,— per jaar bij vooruitbetaling.
De prijs per 3 maanden is f 1,30, franco per post
f 1,60.
63ste JAAR6ANG. No. 8636.
Uitgever-HoofdrsdaotaurA. FHANKEL,
Oude Haven D 493.
Redacteur: J. WA ALE.
Adverlentiënvan 1—3 regels 30 Cts.,
meerdere regels 10 Cts., kunnen uiterlijk tot des
Maandags-, Woensdags- en Vrijdag-middags
2 ure bezorgd worden.
Groote letter wordt naar plaatsruimte berekend.
Alle betalingen moeten geschieden bij den Directeur: A. J. DE LOOZE, Hoek Schuithaven, Zierikzee.
Het Kantoor is geopend eiken werkdag van 's morgens 9 tot 's avonds 9 ure.
Dit nummer bestaat uit
twee bladen.
voor twee leden van den Gemeenteraad
van Zierikzee.
De BURGEMEESTER van Zierikzee;
Gelet op artikel 51 der Kieswet, j." artt. 6 en 7
der wet van 28 April 1897 Staatsblad No. 110);
Maakt bekend:
1°. dat de verkiezing voor een lid van den
Raad dier gemeente, in de plaats van wijten den
heer Mr. J. C. VAN DER LEK DE CLERCQ, zal
plaats hebben op Woensdag den 15 Juli e.k.,
en dat op dien dag. van des voormiddags 9 uur
tot des namiddags 4 uur, bij hem de opgaven
van candidaten kunnen worden ingeleverd, waar
voor de formulieren van heden af ter Gemeente
secretarie verkrijgbaar zijn;
en 2°. dat de verkiezing voor een lid van den
Raad dier gemeente, in de plaats van den heer
Mr. H. C. MOOLENBURGH (Burgemeester), die
zijn ontslag als lid van den Raad heeft genomen,
zal plaats hebben op Dinsdag den 25 Augustus
e.k., en dat op dien dag, van des voormiddags
9 uur tot des namiddags 4 uur bij hem de op
gaven van candidaten kunnen worden ingeleverd,
waarvoor de formulieren van af II Augustus
e. k. ter Gemeente-Secretarie verkrijgbaar zijn.
Zierikzee, den 1 Juli 1908.
De Burgemeester voornoemd,
H. C. MOOLENBURGH.
HINDERWET.
De BURGEMEESTER en WETHOUDERS van
Zierikzee maken bekend, dat zij aan het Bestuur
der Schietvereeniging „Zierikzee" alhier en zijne
rechtverkrijgenden voor den tijd van één jaar
vergunning hebben verleend tot de oprichting
van eene Schletinrichting op het plein achter
de voormalige Ambachtsschool, aan de Noord
zijde van het Kerkhof, deel uitmakende van het
perceel, kadastraal bekend sectie A no. 1889.
Zierikzee, den 1 Juli 1908.
De Burgemeester en Wethouders voornoemd,
H. C. MOOLENBURGH, Burgemeester.
JAN SNELLEN, Secretaris.
uitgesproken in de Tweede Kamer,
op Vrijdag 26 Juni 1908.
Het zij mij veroorloofd ferug (e komen
op de quaestie van de noodwet betreffende
het blijvend gedeelte, die wij in Maart
van dit jaar hebben behandeld. Niet om
na te pleiten omtrent de gevallen beslissing,
maar om ter sprake te brengen de wijze,
waarop die zaak door den Minister van
Oorlog is behandeld. Om meer dan één
reden is het mij niet aangenaam dit onder
werp thans ter sprake te moeten brengen,
maar ik meendat dit punt beslist
opheldering behoeft, willen deze Kamer
en deze Minister weten, wat zij aan
elkander hebben. Ik kan mij n.I. niet
onttrekken aan den indruk, dat de Minister
bij die gelegenheid aan de Kamer geen
klaren wijn heeft geschonken, en zelfs zou
ik nog iets verder willen gaan en zeggen,
dat ik mij niet los kan maken van de
gedachte, dat de Minister den wijn, die
volkomen klaar en helder was, heeft ver
troebeld, alvorens dien aan de Staten-
Oeneraal toe te dienen.
Nu weet ik wel, dat dit een zeer
ernstige grief zou zijn; maar indien ik
dan ook kan aantoonen, dat de Minister
inderdaad ten deze den schijn tegen zich
heeft, dan onderstel ik, dat de Minister
het zelf aangenaam zal vinden, dat ik dit
punt ter sprake breng, opdat hij daardoor
in de gelegenheid kome om aan te toonen,
dat die schijn slechts een bedrieglijke is.
Ronduit gezegd geldt het hier een zaak,
die mij sinds maanden dwarszit, en waar
omtrent ik wil weten, ook ter bepaling
van mijn verdere houding tegenover den
Minister, waaraan ik mij te houden heb.
Laat ik er nog bijvoegen, dat, indien blijkt,
dat ik met mijn onderstelling den Minister
onrecht aandoe, ik hem dan reeds bij voor
baat mijn leedwezen befuig, aangezien ik
wellicht achteraf daartoe niet in de gelegen
heid zal zijn, daar ik tot mijn spijt de
vergadering van Dinsdag a.s. niet kan
bijwonen.
Het punt dat ik bespreken wil is: wat
was de eigenlijke strekking van de noodwet
van Maart en wat is ons dienaangaande
door den heer Minister medegedeeld?
Ik ga uit van de behandeling van de
zaak in de Eerste Kamer, en wel van de
rede van den oud-Minister Staal. De heer
Staal onderscheidde ten aanzien van de
miliciens, die bij mobilisatie in de kazernes
diensten zullen hebben te doen, tusschén
twee categorieën. Hij sprak eigenlijk van
drie categorieën, maar ik neem eenvoudig-
heidshalve de eerste twee samen.
De eerste categorie betrof de manschappen
noodig om onmiddellijk bij mobilisatie
buiten de garnizoenen wacht-, bewakings-,
bezettingsdiensten, enz. te verrichten,
diensten, die uit den aard der zaak in het
openbaar niet kunnen behandeld worden.
Laat mij dit deel der diensten noemen de
taak der detachementen.
De tweede categorie bestond uit de
manschappen bestemd, om bij de opkomst
der miliciens in de kazernes handlangers-
diensten te doen, die dan ook nader door
den heer Staal zijn omschreven, en die
bestonden in het uitreiken van de kapot-
jassen, het aangeven van de munitie, het
sjouwen met de stroozakken, en dergelijke
diensten meer, unskilled labour, waartoe
ieder man met twee gezonde armen aan
het lijf en die van goeden wil is, in staat is.
Tot dusverre gingen de uiteenzetting
van den heer Staal en die van den Minister
volkomen gelijk op. Maar nu kwam er
een mededeeling van den oud-Minister
Staal, die mij trof, namelijk deze, dat
krachtens de regeling van den Minister
Van Rappard in diens tweede ploeg reeds
begrepen waren alle manschappen, die ook
deze Minister noodig oordeelde voorde
categorie van diensten, door mij genoemd
de detachements-dienstenen dat het
eenige verschil tusschen den Minister Van
Rappard en dezen Miester hierin bestond,
dat deze laatste ook voor de handtangers-
diensten de manschappen in de kazernes
wilde hebben, daarvoor 220Ö man
noodig had; m. a. w., Minister Staal zeide
met grooten nadruk: de strekking van de
noodwet is uitsluitend om 2200 man voo;
handlangersdiensten in de kazerne te
brengen.
De heer Staal zeide„De 2200 man, die
nu als versterking gevraagd worden, zijn
dus de handlangers, die de Minister noodig
acht voor de werkzaamheden van groep C".
En verder: „De Minister kan in comité-
generaal allerlei détails meedeelen over
de geheimen der mobilisatie-werkzaamheden
der groepen A en B. Jk acht mededeeling
van defensie-geheimen in comité-generaal
door den Minister van Oorlog over het
algemeen zeer nuttig, maar op dit oogen-
blik hebben wij aan de kennis van die
geheimen geen behoefte. De aanvrage van
de 2200 man heeft niets te maken met de
mobilisatie-geheimen, en het eenige wat
men nu door het comité-generaal verkrijgt,
is, dat men de zaak waarom het bij dit
wetsontwerp gaat voor niet deskundige
leden embrouilleert".
Deze mededeeling trof mij, omdat zij
volkomen bevestigde een overtuiging, die
bij mij allengs en gaandeweg bij de
behandeling van deze zaak in deze Kamer
gerijpt was.
Wat antwoordde de Minister op de
zeer positieve thesis van den oud-Minister
Staal? De Minister ging die voorbij en
gaf daarop geen rechtstreeksch antwoord;
maar het kwam mij voor, dat de Minister
indirect, zij het in een ander verband, de
bewering van den heer Staal bevestigde;
immers de Minister zeide in dat andere
verband het volgende:
„De Minister Van Rappard en de generaal
Kool zijn daarbij tot overeenstemming
gekomen, behalve ten aanzien van de 10
man per compagnie, die volgens den eerste
bij mobilisatie zouden kunnen worden
vervangen door burgers".
Nu was het betoog van den heer Staal,
dat 10 man per compagnie infanterie
met bijberekening van een zeker percentage
voor ziekte, overlijden en afwezigheid
in het geheel 2200 man gaf.
Wat de Minister in de Eerste Kamer
zeide, schijnt mij dus de stelling van den
heer Staal te bevestigen.
Wij kunnen, als dit zoo is, het geheele
verschil van gevoelen tusschen den oud-
Minister Van Rappard en den Minister
Sabron ten aanzien van de mobilisatie
thans overzien. Beide bewindslieden stemden
volkomen overeen over alle punten der
mobilisatie; ook de Minister Van Rappard
wilde alle „bestaande voorschriften" aan
gaande de mobilisatie geheel uitvoeren.
Ik zeg dit, omdat bij de verdediging der
noodwet telkens een beroep op die
„bestaande voorschriften" werd gedaan.
De Minister Van Rappard Avilde natuurlijk
eveneens de miliciens van kfeedinguitrusting
en voeding voorzien. Het eenige verschil
punt tusschen den oud-Minister Van
Rappard en den Minister Sabron liep dus
over de vraag: wit moeten de jassen aan
geven, wie moeten met de stroozakken
sjouwen, wie de-munitie filreiken?
De Minister, optredende, vond derhalve
dit punt naar zijn oordeel niet voldoende
geregeld. Hij wilde op de gestelde vraag
een ander antwoord geven dan de Minister
Van Rappard. Er waren verschillende ant
woorden te gevenmen kon die werkzaam
heden opdragen aan miliciens van de
jongste lichting, aan burgers, hiervoor
speciaal aangeworven, of ook aan een
compagnie landweer, die, de Minister zal
het niet betwisten, 20 A 24 uur vóór de
miliciens in de kazerne, kan zijn. Geen
dezer oplossingen zou den Staat iets ge
kost hebben. Er was nog een vierde op
lossing, die van Minister Sabron, die den
Staat 4i ton kostte.
Nu kom ik niet op de 2aak zelf. Ik wil
aannemen, dat dit zoo is: dat de meerdere
voortreffelijkheid van het jassen-uit-reiken
enz. door mannen van de oudere lichting
en zulks voor een tijdperk van slechts vier
maanden van het jaar, een offer wettigde
van 4i ton. Begrijpen doe ik het niet, waar
voor ónze defensie nog zooveel dringende
onvervulde behoeften bestaan; ik leg er
mij echter bfj neer.
Ik weet, dat het parool van den dag in
defeq$iezaken nu eenmaal is: vertrouwen
en betalen. Betaald is er, en betaald wordt
nog dagelijks voor deze vrijwilligers. Ik
zal ook mijn best doen zooveel mogelijk
te vertrouwen; mij trachten op te werken
tot het credo quia absurdum, en tot mijzelf
zeggen: het geldt militaire zaken, het
schijnt mij absurd en dus zal ik aannemen
dat hel goed is.
Maar, waar het op aankomt en wat de
vraag is, die ik bespreken wil, is: waarom
heeft de Minister ons niet gezegd, dat de
geheele noodwet alleen op deze hand
langers betrekking had? Want dit heeft
de Minister niet gedaan; ten minste, indien
ik mij niet bedrieg, en ik hoop nog steeds,
dat ik mij bedrieg.
Toen mijn opmerking gemaakt werd in
het Voorloopig Verslag, verklaarden andere
leden: dit is onjuist; de Minister heeft
ons wel volledig ingelicht hoe de
Minister ons ingelicht had, vindt men in-
tusschen niet vermeld en als bewijs
van die volledige inlichting werd dan aan
gevoerd, dat, na het comité-generaal, één
lid uitdrukkelijk gezegd heeft, overtuigd te
zijn, dat de diensten der 2200 man even
goed bewezen konden worden door burgers.
Hoe hat dit ééne lid dat kunnen zeggen,
indien de Minister het hem niet duidelijk
gemaakt had?
Het zij mij vergund even afzonderlijk
met dat ééne lid af te rekenen. Dit kan
nu gemakkelijk, want dat ééne lid was ik
zelf. Hoe kwam ik tot dc overtuiging, die
ik toen uitsprak? Daar zit het juist. De
wordingsgeschiedenis van die overtuiging
is de reden, dat ik op dit oogenblik hier
spreek.
Kort vóór het onderzoek van het wets
ontwerp in de sectiën stond in één der
groote bladen, ik meen het Handelsblad,
onderteekend met een letter, een kort artikel,
eenigermate in dezen geest. Nu wordt het
toch al te dwaas met het blijvend gedeelte;
nu gaat men zoo waar, voor het geval dat
in de eerste vier maanden gemobiliseerd
moei worden, ten einde in elk garnizoen
een paar man te brengen, die gedurende
één of twee dagen jassen kunnen aan
geven, gedurende 4 maanden 2200 Neder
landers in de kazerne houden en daarvoor
A\ ton uitgeven.
Toen ik dit artikel las, dacht ik: die
man vergist zich; dit klopt niet met de
stukken; het moet onjuist zijn.
Maar nu las ik den ochtend van het
sectieonderzoek in de Nieuwe Courant een
artikel, geteekend Memor. Deze Memor,
hij schreef nog al dikwijls, had op mij
altijd den indruk gemaakt, van te zijn
nourri in het militaire serail, en omdat hij
juist over de strekking der noodwet schreef,
las ik het artikel met dubbele aandacht.
Ofschoon het zeer geleerd was ingekleed
en veel technische militaire bijzonderheden
bevatte, meende ik toch, dat, als men
tusschen de regels las, de opvatting van
den anoniemen schrijver in het Handelsblad
eer werd bevestigd dan tegengesproken.
Zoo kwam ik in de secties met gespannen
nieuwsgierigheideenigszins zelfs met
achterdocht omtrent dit punt. Er werd mij
echter betoogd, dat ik mij vergiste. Van
daar dat ik bij de mondelinge behandeling
tot tweemaal toe aan den Minister vroeg:
Zeg mij, hoeveel man hebt gij noodig voor
de handlangersdiensten; doch ik kreeg
geen antwoord.
En toen was het niet de Minister, maar
de heer Eland, die mij toeriep, 10 man
per compagnie.
Ik wist daardoor nog niet volkomen
zeker, hoe het met de zaak stond, want ik
wist op dat oogenblik niet, hoeveel com
pagnieën de Nederlandsche infanterie sterk
is. Uit het hoofd evenwel rekende ik uit,
dat men met 10 man per compagnie in
ieder geval niet ver kon afblijven van de
2200 man. Vandaar dat ik met meer nadruk
nog aan den Minister vroeg: zeg mij,
welke de bestemming is van uw 2200 man;
welke détails van de mobilisatie wij
hadden ze in den breede gehoord kunt
gij niet uitvoeren, indien gij deze 2200
man niet krijgt?
De Minister bevestigde wel de punten
van het cijfer 10 man per compagnie,
maar antwoord op mijn vraag kreeg ik
ook toen wederom niet.
Nu is mijn overtuiging, dat inderdaad
de zaak wel zóó gelegen was, dat de
geheele noodwet op de handlangersdiensten
en op deze alleen betrekking had, ontstaan
juist hierdoor, dat ik op mijn herhaalde
vragen van den Minister geen antwoord
ha< gekregen. Die overtuiging putte ik
niet uit hetgeen de Minister mededeelde,
maar uit hetgeen hij blijkbaar niet wilde
mededeelen, en voorts uit een gegeven mij
door een derdeden generaal Eland
verstrekt.
Ik heb dit eenigszins breed uiteengezet,
omdat ik de overtuiging van dat ééne lid
uit de discussie wilde ecarteeren. Men
begrijpt, dat men zich daarop onmogelijk
kan beroepen, als een bewijs, dat de
noodige inlichtingen door den Minister zijn
verstrekt, gelijk in het Voorloopig Verslag
werd beweerd.
Ik kom nu tot het wetsontwerp, zooals
het in de Kamer behandeld is.
Eerst is het wetsontwerp verschenen
met een korte, duidelijke Memorie van
Toelichting. Daarin zegt de Minister: ik
acht de mobilisatie niet voldoende ver
zekerd; ik heb daarvoor 2200 man meer
noodig; ik vraag die bij deze aan. In het
Voorloopig Verslag vindt men natuurlijk:
waartoe hebt ge die 2200 man noodig?
Nu komt de Memorie van Antwoord en
daarin reeds treedt aan den dag, wat mij
in deze zaak zoo verbijsterend toeschijnt.
De Minister zal dan uiteenzetten, in welk
opzicht hij de mobilisatie niet verzekerd
acht, en dan zegt hij onder meer: „De
opkomende manschappen moeten dadelijk
worden gehuisvest, gevoed, van wapenen,
ledergoed, kleeding en munitie worden
voorzien. Dat alles vordert voorbereiding
door personeel, dat onder de wapenen is".
Indien nu daarachter stond „en voor dat
personeel acht ik noodig 2200 man, die
er niet zijn, en die ik bij deze aanvraag"
punt (geteekend) Sabron, dan was alles in
orde, dan wist de Kamer alles, wat zij
behoefde te weten, maar ook het eenige,
wat zij moest weten.
De Minister zegt echter verder: „Behalve
dit personeel, hetwelk in de compagnie
moet blijven, moet er reeds vóór dat het
mobilisatiebevel wordt gegeven, een zeker
aantal manschappen aanwezig zijn voor
andere doeleinden. In een Staatsstuk, dat
voor openbaarheid is bestemd, kan be
zwaarlijk worden getreden in een nadere
omschrijving van de „andere" diensten,
waarop hier wordt- gedoeld. De eerst-
ondergeteekende hoopt evenwel in de
gelegenheid te worden gesteld, omtrent
deze belangrijke zaak aan de Staten-
Generaal in comité-generaal de noodige
inlichtingen te kunnen geven".
Wie kon, dat lezende, denken, dat voor
die andere diensten tot den laatsten man
toe, die de Minister daarvoor noodig oor
deelde, reeds in de kazerne was, krachtens
de regeling van den Minister Van Rappard?
Wie kon onderstellen, dat de Minister hier
zich eigenlijk voornam in comité-generaal
een zaak, welke nu wel niet rechtstreeks
met dit wetsontwerp verband hield, maar
toch voor de Kamer belangrijk genoeg
was om daarvan bij gelegenheid eens iets
te vernemen, ik zou haast zeggen als
een conferencier voor de Kamer te
gaan ontwikkelen, en dan nog wel in
comité-generaal.
Nog verwarrender wordt het, als men
verder leest:
„Uit het vorenstaande volgt, dat reeds
vóór het oogenblik waarop het mobilisatie
bevel aankomt bij het korps, aanwezig
moet zijn een zeker minimum aantal man
schappen, voor het ééne deel bestemd om
de opkomst der verlofgangers voor. te
bereiden en te helpen ontvangen, en voor
het andere deel om dadelijk het garnizoen
te verlaten tot het vervullen eener mobili
satie-opdracht. Voor elk garnizoen is
berekend, met hoeveel manschappen voor
dat doel kan worden volstaan, en liet getal
van 2200 man, in het wetsontwerp ge
noemd, is juist zóó groot, dat met deze,
gevoegd bij de sterkte, waarop de tweede
ploeg oorspronkelijk werd bepaaldde
vereischte aantallen worden bereikt".
Ik vraag, hoe kan men daardoor anders
komen dan in den waan, dat die 2200
man meer noodig waren voor detachements
diensten en voor de handlangersdiensten
beide?
Dat de Kamer in het geheel niet wist,
waaraan zich in dit opzicht te houden,
en de leden inderdaad in een verkeerden
waan zijn geweest, kan ik bewijzen uit de
redevoeringen omtrent dit punt.
Ik heb daaromtrent verschillende citaten
bij mij; ik zal die niet alle voorlezen,
maar slechts een uittreksel daarvan.
Het dichtst bij de waarheid was de heer
Ter Laan, die zeide, den indruk te hebben,
dat de 2200 man alléén voor corvee
diensten noodig waren.
Uit de rede van den heer Marchant
zijn eveneens citaten aan te voeren, waar
uit zou volgen, dat ook hij de zaak juist
inzag; op een paar plaatsen zelfs zegt hij,
dat dc 2200 mannen bestemd waren voor
het sjouwen met stroozakken en het ver
zorgen der paarden. Men zou die citaten
dus kunnen aanvoeren om te bewijzen,
dat hij althans de waarheid vermoedde.
Maar in dezelfde rede zijn eenige citaten
te vinden, waarmede het omgekeerde zich
zou laten bewijzen. En de heer Marchant
zelf zeide uitdrukkelijk, dat de bestemming
der 2200 man in het duister lag en op
heldering behoefde.
Ook de heer Eland was dicht bij de
waarheid. Hij onderstelde dat, als men de
wachtdiensten bij de stations aan de land
weer opdroeg, de noodige manschappen
voor alle diensten, behalve het aangeven
van jassen, enz. reeds voorhanden waren,
ook zonder de noodwet. De heer Eland
had nog iets verder moeten gaanook de
mannen voor de stationswachten waren
reeds in de tweede ploeg van den Minister
Van Rappard begrepen.
De heer Thomson verwijdert zich reeds
iets verder van de feiten, gelijk zij achteraf
blijken te zijn. Uitdrukkelijk zegt hij, dat
zijns inziens de 2200 man ten deele voor
detachementsdiensten, ten deele voor hand
langersdiensten bestemd zijn.
De heer Van Karnebeek bespreekt het
punt niet. De heeren Tydeman en Nolens
evenmin, maar geven te kennen, dat zij
dienaangaande licht verwachten in comité-
generaal. Hieruit volgt reeds, dat ook deze
beide heeren niet onderstelden, dat de
2200 man alleen op de handlangersdiensten
betrekking hadden, want dat kon de
Minister even goed in het publiek zeggen,
gelijk hij dan ook juist dit onderdeel der
mobilisatie In de Memorie van Antwoord
dus evenzeer in het openbaar had
besproken.
Het meest kenmerkend zijn echter de
uitlatingen van de beide onvoorwaarde
lijke verdedigers van het wetsontwerp aan
de rechterzijde der Kamer. De heer De
Savornin Lohman zeide tot tweemalen toe
in zijn rede, dat z. i. de 2200 man noodig
waren om tijdens de mobilisatie bepaalde
punten te bezetten. De geachte afgevaar
digde uit Goes dacht dus zeer speciaal
aan de taak, die aan de detachementen
zal worden opgedragen. En de heer
Duymaer van Twist verklaarde zelfs niet
te kunnen begrijpen, hoe men er aan kwam,
dat de 2200 man voor handlangersdiensten
bestemd waren, waar toch het omgekeerde
rechtstreeks uit de Memorie van Antwoord
voortvloeide.
De Minister zeide in zijn eerste rede in
openbare vergadering aangaande dit punt
niets.
Uit al die citaten volgt, dat de Kamer