ZIEKIKZEESUHE NIEUWSBODE. Dinsdag 31 Maart 1908. Eerste Blad. Rede van Mr. R. J. H. PATIJN, NIEUWSTIJDINGEN. (55 ieri Is. z e o s c b. e. Courant). Verschijnt DINSDAQDONDERDAG en ZATERDAG. De prijs per 3 maanden is 1,30, franco per post f 1,60. Voor het buitenland, verzending eens per week, 10,per jaar bij vooruitbetaling. 63ste JAARGANG. No. 8598. Uïtgever-HoofdredacteupA. FRANKEL, Oude Haven D 493. Redacteur: J. WAALE. Advertentiënvan 1—3 regels 30 Cts. meerdere regels 10 Cts., kunnen uiterlijk tot des Maandags-, Woensdags- en Vrijdags-middags 2 ure bezorgd worden. Groote letter wordt naar plaatsruimte berekend. Alle betalingen moeten geschieden bij den DirecteurA. 1. DE LOOZE, Hoek Schuilhaven, Zierikzee. Het Kantoor is geopend eiken werkdag van 's morgens 9 tot 's avonds 9 ure. Dit nummer bestaat uit twee bladen. uitgesproken in de Tweede Kamer op Dinsdag 24 Maart. Vervolg en slot). Maar. geheel afgescheiden van dien, is het denkbaar, dat ooit in den tegenwoor- digen tijd een Gouvernement een oorlog zal beginnen op een oogenblik, waarop in de eigen natie niemand dien oorlog verwacht? Een Gouvernement kan tegen woordig niet meer in den oorlog gaan, of het moet de natie achter zich hebben, en die natie moet dan toch weten, dat de oorlog onvermijdelijk is. Hoe zal anders de eigenaardige exaltatie, de spanning verkregen worden, zonder welke een natie nooit in staat is de energie te vinden, noodig om de offers voor een modernen oorlog te brengen? Daarom is het volmaakt ondenkbaar, dat een Regee ring ooit op een geheel onverwacht oogen blik een offensieven oorlog kan beginnen. Het incubatie-tijdperk van een oorlog, zooals ik het genoemd heb, heeft een Regeering noodig voor de eigen natie, om het eigen volk de overtuiging van de noodzakelijkheid van den oorlog te schen ken. Wij kunnen dus zeggen, dat dat voorafgaande tijdperk voor de toekomst nog meer gewaarborgd is dan het in het verleden was. Op grond van een en ander ben ik van meening, dat aan den modernen oorlog steeds vooraf zal gaan eert periode, ge durende welke men den oorlog ziet komen, en in die periode zou ik willen stellen het oproepen van de klein-verlofgangers. Nog eens, ik geef den Minister onmid dellijk toe, tusschen het losbreken van de onweersbui en het inslaan van den bliksem zal in den modernen oorlog vermoedelijk hoe langer hoe minder tijd gaan verloopen maar het aan den horizont opkomen van de onweerswolken, het zich samenpakken van de bui, die periode zal vermoedelijk eer langer dan korter gaan duren. Welnu, die laatste periode houdt de Minister van Oorlog om de klein-verlofgangers bij een voudig telegram onder de wapenen te roepen. En dan heeft hij ook, ik herhaal het, de absölute zekerheid, dat hij die mannen in de kazerne kan hebben dagen voordat het tot mobilisatie komt. Welke bezwaren heeft nu de Minister van Oorlog tegen dit denkbeeld aangevoerd Men. vindt die op bladz. 3 en 4 van de Memorie van Antwoord: „Het terugroepen van tijdelijk verlof zal zoolang mogelijk worden uitgesteld, en daardoor- zal men de kans loopen te laat te komen. Dit uitstellen zal een natuurlijk gevolg zijn van de zucht om in het land geen onrust, geen beroering te verwekken". Mijnheer de Voorzitter? De Minister van Oorlog mag, dunkt mij, dit niet als een argument aanvoeren. De Minister van Oor log is toch zelf de autoriteit, die eventueel te beslissen zal hebben, of het oogenblik daar is om die klein-verlofgangers te laten komen! Wie is die „men", die zoolang mogelijk zal uitstellen? Wie is die „men" die te laat zal komen? Dat is de Minister van Oorlog. Dat is voor de vier zomer maanden, die wij tegemoet gaan, de Mi nister van Oorlog Sabron. Als dat een andere autoriteit was, bijv, deze Kamer, dan kan ik begrijpen, dat de Minister zou zeggen, daarop kan ik het niet laten aankomen, die andere autoriteit kan te lang talmen; ik moet zekerheid hebben, dat de mannen er tijdig zullen zijn. Maar het is de Minister van Oorlog zelf, die hef oogenblik in handen zal hebben. Nu kan de Minister toch niet tot de Kamer komen en zeggen: ik vraag goedkeuring van een uitgaaf, die ton gouds zal kosten, om het land te waar borgen voor mijn eigen eventueele fouten en tekortkomingen. Dat zou de conclusie van dit argument zijn. ik ontken volstrekt niet, dat het moeilijk kan zijn om het juiste oogenblik in dit opzicht te treffen. Ik ontken volstrekt niet, dat het beslissen, nu zullen de mannen komen, groote verantwoordelijkheid met zich brengt. Maar indien deze Minister de verant woordelijkheid niet wilde aanvaarden ik zeg niet, dat de Minister haar niet aanvaarden wil maar indien dit het geval ware, dan zou daarmede bewezen zijn, dat deze Minister, hoe voortreffelijk militair ook, geen regeerfiguur is en niet achter de regeeringstafel had mogen plaals nemen. Maar, mijnheer de Voorzitter, afgezien van dat alles, laten wij nu diezelfde zinnen eens lezen, alsof er gesproken werd van mobilisatie en niet van het terugroepen van klein-verlofgangers. Wat krijgen wij dan? Den volgenden zin: „De mobilisatie zal zoolang mogelijk uitgesteld worden, en daardoor zal men dé kans loopen te laat te komen. Dit uitstellen zal een natuurlijk gevolg zijn van de zucht om in het land. geen onrust, geen beroering te verwekken". Dat leest best, dat is heel goed Hollandsch en het is waar ook. Maar wie zou daaruit de conclusie willen trekken, dat wij in vollen vredestijd zouden moeten gaan mobiliseeren en van nu af het leger ge mobiliseerd klaar moeten houden? En als de conclusie voor het een niet opgaat, welke beteekenis heeft zij dan voor het andere Ik lees verder: „Het oproepen kan men niet geheim houden; de pers zal er zich mede bemoeien en den maatregel in goed- of afkeurenden zin bespreken". Nu, mijnheer de Voorzitter, ik geloof, dat wij dien passus wel voorbij kunnen gaan. Alleen wil ik even terloops op merken, dat ik voor mij de overtuiging heb, dat, als de regeering bijv. door het correspondentie-bureau een wenk aan de pers laat geven om in 's lands belang voorshand een dergelijken maatregel niet te bespreken en de critiek op te schorten, de pers zich daaraan houden zal. Maar, al was het anders, al was er een enkel blad, dat er over sprak, wat nood dan nog! Dan volgt in de Memorie van Antwoord, en dat is betrekkelijk een serieuse zaak.\ „Het lijdt dan ook geen twijfel, dat eene intrekking van het tijdelijk verlof onder die omstandigheden voor het buitenland feitelijk gelijkstaat met het bevel tot mobilisatie. Wat daarvan de gevolgen kunnen, en waarschijnlijk zullen zijn, zal wel geen nadere omschrijving behoeven". Tegen dit argument heb ik tweeërlei bezwaren. In de eerste plaats had het naar mijn overtuiging niet in deze stukken mogen voorkomen. Daarover slraks een woord. In de tweede plaats is het naar mijn besliste meening geheel onjuist. Noch vormelijk, noch in het wezen van de zaak, noch voor het binnenland, noch voor het buitenland is het waar, dat de oproeping voor klein-verlofgangers gelijkstaat mét het bevel tot mobilisatie. Dat is altijd be schouwd als een zaak van intern beheer, die het buitenland niet aangaat. Meer dan eens hebben wij in onze Hollandsche couranten kunnen lezen, op een moment, dat er spanning was in Europa tusschen gaoote Mogendheden, dat alle verloven waren ingetrokken bij het leger van Staat A, of bij de vlpot van Staat B. Verscherping van de bestaande crisis is er, voor zooveel mij bekend, nooit uit voortgevloeid, noch verhooging van de spanning van het oogenblik. Wanneer dit groote Mogend heden kunnen doen, op een oogenblik, waarop zij scherp tegenover elkaar staan, hoeveel te eer dan Nederland. Want hierop moet ik even de aandacht vestigen wanneer twee groote Mogendheden bij een hooggespannen atmospheer tot de tanden gewapend tegenover elkaar staan, dan begrijp ik, dat de een op de ander als het ware met Argusoogen toeziet, ook ten aanzien van wat zij met hun vredes- armée doen. Dan begrijp ik, dat betrekke lijk nietige zaken ten slotte nog zouden kunnen worden de korrel zand, die de lawine aan het rollen brengt. Waarom? Omdat wij allen weten, dat bij de groote Mogendheden het leger op voet van vrede bij het uitbreken van een oorlog onmiddel lijk een aanvallende taak te vervullen heeft, dat het althans mogelijk is, dat alles wat met de vredes-armée gebeurt, offensief kan bedoeld zijn, omdat de vredes- garnizoenen bestemd zijn om onmiddellijk bij het uitbreken van den oorlog, den vijand zooveel mogelijk strategisch en tactisch nadeel te berokkenen. Daarom kan, wat met het vredesleger gebeurt, aan leiding geven tot diplomatieke vertoogen Maar van de zijde van Nederland is het in de kazerne roepen van 2200 verlof gangers voor niemand een bedreiging. Die daad kan nooit een ander dan een zuiver defensief karakter dragen en daarom nooit dienen zelfs als een voor wendsel tegenover ons; want aan die defensieve daad kan alleen hij aanstoot nemen, die zou moeten toegeven, dat aggressieve bedoelingen in zijn gedachten hebben gelegen. Ik zal hier weder de geschiedenis laten spreken. Tweemaal in de latere jaren de heer van Löben Seis heeft er in de Eerste Kamer over gesproken, en ik zal er niet zooveel van zeggen als hij gedaan heeft heeft de regeering de mogelijkheid onder de oogen moeten ziendat wij geroepen zouden kunnen worden om onze neutraliteit te handhaven en in die beide gevallen zou men volkomen zonder eenig bezwaar, indien wij toen slechts een ge deelte van het blijvend gedeelte in de kazernes gehad hadden, hen die met klein verlof waren, hebben kunnen oproepen. Bij de eerste van die gelegenheden zijn op militair gebied eenige preventieve maatregelen genomen, de heer Minister van Oorlog zal dat nog beter weten dan ik. In geen van die beide gevallen echter zouden de Mogendheden, die toen bij de zaak betrokken waren, ons land wegens het laten opkomen van 2200 man de minste of geringste grief hebben gemaakt. Late men een oogenblik zich voorstellen, dat de gezant van één dier Mogendheden bij den Minister van Buitenlandsche Zaken gekomen ware om opheldering te vragen, waarom de Nederlandsche regeering die 2200 man in de kazerne had laten komen; dan zou de Minister aan dien gezant hebben gezegd: Vooreerst moet ik er op wijzen, dat deze 2200 ^nan in ons land deel uitmaken van het vredesleger; en om nu op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn, teneinde te voldoen aan onze inter nationale verplichting tot handhaving zoo dit onverhoopt noodig mocht ge worden zijn van onze neutraliteit, hebben wij die 2200 man laten opkomen. Wat ter wereld had die gezant dan kunnen zeggen? Indien die gezant verklaarde, dat zijn Gouvernement hierin niettemin een onvriendelijke daad zag, dan zou onze Minister van Builenlandsche Zaken ge makkelijk spel gehad hebben, en hebben kunnen zeggen: dus Uw Excellentie komt eigenlijk vertellen, dat Uw Gouvernement plan had de neutraliteit van ons land te komen schenden? Men begrijpt, dat een buitenlandsche diplomatic in dat op roepen van verlofgangers nooit eenigen vat op ons zou hebben. Nu moet ik aan de regeering een pertinente vraag doen. Die vraag is deze: Wil ons in comité-generaal mededeelen, welke internationale constellatie onze regeering mogelijk acht, waarbij de op roeping van 2200 man ons in internationale moeilijkheden zou kunnen brengen, of ons zou kunnen schaden? Welke constellatie van dien aard acht gij mogelijk, niet'in het algemeen, maar in den tijd tusschen 27 Maart en 25 Juli van het jaar 1908? Ik heb in de Memorie gezien, dat dit geen nadere omschrijving behoeft. Ik zou in comité-generaal echter gaarne de mede- deeling willen hooren, want ik heb er op gepeinsd, maar ik heb mij een dergelijke constellatie niet kunnen denken. Ik zal niet in details treden, maar laat ik er dit nog bijvoegen, en de Minister van Buiten landsche Zaken zal mij wel begrijpen, dat ik een dergelijke constellatie op dit oogen blik nog veel minder mogelijk acht dan ooit. Ook hierover nader in comité-generaal. Ik kom nu tot een ander punt. Het komt mij voor, dat het hier besproken argument niet in de stukken had mogen voorkomen. Het is beneden de waardig heid van ons als onafhankelijke Staat, dat in een stuk, geteekend nog wel door den Premier, den Minister van Oorlog en den Minister van Marine de vraag wordt ge steld, of wij tegenover het buitenland eventueel 2200 miliciens met klein verlof in de kazerne kunnen doen komen. Dat kan Nederland doen, als het Nederland goed dunkt. Nederland behoeft niet te gaan vragen, hoe men in het buitenland daarover denkt. Als men dit zelfs niet meer durft te doen, als men niet meer 2200 man durft oproepen, in het geheel twee bataljons op oorlogssterkte, verspreid over alle garnizoenen, een tien man hier, een twintig daar, in de grootste garni zoenen, die nog wel in het hart des lands zijn gelegen, een paar honderd man, zonder angstig over de grenzen te zien, hoe het daar zal worden openomen, laten wij dan maar hier niet verder over defensie- belangen praten. Laten wij dan maar het IVde en VJIIste hoofdstuk uit onze Staats begroting schrappen. Want als een der gelijke geest voorzit, komen wij, zoo wij voor moeilijke tijden komen te staan, toch niet met eere en zonder kleerscheuren door de crisis heen. Wanneer wij ooit in moeilijke omstandigheden mochten komen, dan hoop ik, dat wij aan die tafel zullen zien mannen, die zonder eenige groot doenerij of uittarting, voor onze waardig heid als kleine onafhankelijke Staat weten op te komen, die alle inmenging in zaken, die ons alleen aangaan en nooit eenig offensief karakter kunnen dragen, met be slistheid weten af te wijzen. Toen de Ministers Pierson en De Beau fort de „Gelderland" uitzonden om a la barbe der Engelschen President Krüger uit Zuid-Afrika te halen, toen is bewezen, dat er nog in Nederland staatslieden worden gevonden, die een groote ver antwoordelijkheid op zich durven nemen, wanneer zij gevoelen, dat de waardigheid van de natie dit eischt. Indien men ooit in moeilijkheden mocht komen, dan hoop ik, dat wederom dergelijke mannen achter de groene tafel mogen zitten. Hoe ik de zaak ook bezie, ik kan niet anders zien, dan dat de bezwaren, die de Minister tegen het door mij geopperde denkbeeld In het midden heeft gebracht, deels onhoudbaar zijn, deels niet in het geding hadden mogen worden gebracht. Anderzijds meen ik, dat wanneer de Minister het voorstel, dat ik aan de hand deed, aanneemt, hij zal krijgen hetgeen hij in zijn eigen militair stelsel noodig heeft, terwijl dan tevens deze mijns inziens principieel bedenkelijke maatregel niet in het Staatsblad zal behoeven te komen, en aan het land een 4^ ton gouds zal worden bespaard. Voor één geval, dat geef ik toe, zou wat ik voorstel niet zooveel geven als het voorstel van den Minister. Dat zou zijn het geval, dat ons land plotseling een oorlog werd aangedaan, dien wij zelfs geen 36 uren van te voren met mogelijkheid hadden kunnen voorzien. Maar kan nu iemand meenen, dat zoo iets werkelijk mogelijk is? De heer Van der Borch van Verwolde acht die mogelijkheid niet buitengesloten, maar laat ik dan aan de Regeering vragen, of zij zoo iets heusch mogelijk acht. Het is niet de vraag, of zoo iets dergelijks ooit zal kunnen ge beuren, in een verre toekomst, wanneer de internationale verhoudingen misschien geheel zijn gewijzigd. Neen, de eenige vraag is, of zoo iets mogelijk is tusschen 27 Maart en 25 Juli van dit jaar. En dan nog zou ons dit moeten worden aangedaan door een Rijk want andere Rijken kunnen ons wel den oorlog verklaren, maar niet de mobilisatie komen verstoren waarvan de ridderlijke Keizer slechts enkele weken geleden te Amsterdam tot onze geëer biedigde Koningin die vredelievende en hartelijke woorden heeft gesprokenwaar mede die Keizer zich de sympathie van de Nederlanders heeft veroverd. Zie, Mijnheer de Voorzitter, indien door een Regeering, welke ook, offers worden gevraagd naar mijn overtuiging noodig om de veiligheid van het land te verzekeren, dan ligt het noch in mijn beginselen noch in mijn temperament om die offers te weigeren; maar als men bang gaat worden voor spoken, als de Regeering principieel bedenkelijke en financieel be zwarende maatregelen gaat nemen tegen een gevaar, dat in de geheele historie zonder precedent is, en dat voor de toe komst nog veel ondenkbaarder is dan het in het verledene geweest is, dan zeg ik: daarvoor heb ik mijn mandaat als volks- tegenwoordiger niet gekregendaaraan geef ik mijn stem nooit. Ik zou bij de Regeering willen aan dringen het door mij gedane voorstel niet van zich af te stooten. Deze Regeering zegt te willen zijn de draagster van de politieke gedachte der bevrediging. Welnu dan, in naam van die politieke gedachte, waarvan gij zegt de draagster te willen zijn, vraag ik uopen de nieuwe a?ra niet met deze zaak op de spits te drijven. Gij, Regeering en allen hier, die het goed meent met het defensiebelang van ons land, kunt toch niet blind zijn voor het bezwaar, dat de militaire quaestie zoo zeer de inzet wordt van den politieken strijd. Voorkomt dan, dat dit andermaal gebeurt; zorgt er voor, dat dit wets ontwerp kan worden aangenomen met groote meerderheid, en dat wij niet ande - maal over deze zelfde quaestie krijgen een scherp conflict eerst hier in de Kamer, wellicht daarna in het land. Het komt mij voor, dat de transactie, welke ik voorstel, voor de Regeering een volkomen eervolle is, en dat daarmede ook vele leden ter linkerzijde zullen kunnen medegaan, die anders tegen vergrooting van het blijvend gedeelte principieel zouden gekant zijn. Indien dan de Regeering op die transactie zou willen ingaan, dan mag ik er bijvoegen, dat dit dan zou moeten geschieden zonder eenige praejudice; want die transactie zou uitsluitend betrekking moeten hebben op de 4 maanden van 27 Maart tot 25 Juli en de Regeering zou volkomen vrij blijven om bij de eerst volgende begrooting ten aanzien van het blijvend gedeelte de voorstellen te doen, die zij nuttig en noodig zal oordeelen; terwijl de leden ter linkerzijde, die met die transactie medegaanniet geacht moeten worden daarmede te erkennen dat het blijvend gedeelte een grooter aantal manschappen moet bedragen dan de Minister Van Rappard heeft vastgesteld. De zaak zou dus ten principale niet gepraejudicieerd worden, en er zou hier uitsluitend sprake zijn van een transactie, een bevredigingsvoorstel voor 4 maanden. In dien geest heb ik voor dit denkbeeld in de afdeelingen geijverd en ik veroorloof mij dit alsnog in de welwillende over weging van de Regeering en van mijn medeleden aan te bevelen. NEDERLAND. Zwolle, 28 Maart. In eene schamele woning in de Waterstraat alhier, stierf deze week een aldaar zeer bekend man, bijge naamd „de Duvel",-die altijd zeer armoedig geleefd had en ook een tijdlang bedeeling van de stad had genoten. Dit laatste was echter onlangs opgehouden, sinds gebleken was dat hij vrij wat geld op dè spaarbank had staan. Op grond van dit laatste verspreidde zich nu het bericht, dat „de Duvel" groote rijkdommen had nagelaten. Eene menigte nieuwsgierigen verzamelden zich rondom zijne woning om er bij le wezen wanneer al die schatten zouden uitgedragen worden. Men sprak van f IC,000, van f 14,000, ja, van f 25,000 of nóg meer. Zóó buitengewoon is het echter niet geweestmen heeft in een trommeltje op zijne tafel een bedrag van f 263,541 gevonden. En de stad zegt de Zw. Crt. zal zeker nog wel eene vordering op het nalatenschapje doen gelden voor het bedrag waarmede zij dezen inwoner den winter doorgeholpen heeft. Haarlem, 28 Maart. Een dezer nachten ging de negentientjarige dochter van den heer O., te Woestduin (Vogelenzang), een wandeling maken van de ouderlijke woning uit in den tuin. In haar slaap kwam zij in den daar aanwezigen vijver terecht, en zou zeker jammerlijk verdronken zijn, ware haar hulpgeroep niet opgemerkt door O. Hulsebosch, die juist daar passeerde en het geluk had met gevaar voor eigen leven het meisje behouden en wel thuis te brengen. 's-Oravenhage. Naar men verneemt, zal de Koningin Dinsdag 21 April naar Amsterdam vertrekken tot het verblijven in de hoofdstad voor het jaarlijksch bezoek. Volgens het officieel programma zullen H. M. de Koningin en Z. K. H. de Prins Dinsdag 31 dezer 's middags 12 u. 35 m. te Rotterdam arriveeren. Het Kon. Echtpaar zal dan een bezoek brengen aan de meubelfabriek van Allan; van daar rijden H. M. en Z. K. H. naar den steiger aan het Willemsplein, om vervolgens aan boord te gaan van de „Columbus" van de Holland—Amerika-Lijn. Tijdens den rivier- tocht worden bezocht de Prins Hendrik- dokken, de Waalhaven en de gemeentelijke inrichting voor ijzerbeton-kaaitmiurblokken. Als er nog tijd overblijft, zal ook de Maashaven worden doorgevaren en zullen de Koningin en de Prins landen aan de Westerkade bij het Park. Het vertrek uit Rotterdam is vastgesteld op 5 uur 6 min.

Krantenbank Zeeland

Zierikzeesche Nieuwsbode | 1908 | | pagina 1