BIJVOEGSEL van Dinsdag* 16 Dec. 1902. Plechtige Opening ZIERIKZEESGÜ NIEUWSBODE VAN HET Ziekenhuis voor Schouwen en Duiveland ie Noordgouwe. Velen uit verschillende gemeenten van deze streek hadden aan de uitnoodiging, de opening van het te Noordgouwe verrezen Ziekenhuis bij te wonen, gevolg gegeven. Zij waren grootendeels met een expres-tram, die om 12.40 van Zierikzee vertrok, naar Noordgouwe overgekomen, en hadden zich in de kerk verzameld, waar om half twee de plechtig heid een aanvang nam. Onder de aanwezigen merkten wij opdr. Ruysch, hoofd-inspecteur van Volksgezondheid voor Zuid-Holland en Zeeland; jhr. de Graaff, technisch inspecteur, beiden uit 's-Gravenhagede heer De Man, loco-voorzitter van den Centralen Gezondheids raad, en dr. Jenny Weyerman, secretaris van den Centralen Gezondheidsraadbeide uit Utrecht. Toen de commissie van het Ziekenhuis en de autoriteiten het kerkgebouw binnentraden, hief het orgel, bespeeld door den heer S. Klimmerboom, het Jubelkoor uit Wagner's Lohengrin aan. Nadat de laatste orgeltonen waren weggestorven, riep ds. E. X. Nauta namens het bestuur van het Ziekenhuis allen een hartelijk welkom toe. Het was ons, zeide spreker, een vreugde, dat gij aan onze roep stem hebt gevolg gegeven om tot ons over te komen, teneinde met ons te vieren de opening van ons Ziekenhuis, dat thans genaderd is tot dat stadium, waarop wij het min of meer uit handen moeten geven om het zijn werk te laten aanvangen, waartoe wij het bestemden en opkweekten. Daarin is iets weemoedigs voor ons, die deze zaak zagen worden, wat ze nu is, die met haar ontwikkelingsgeschiedenis zóó innig meeleefden. Wanneer men toch iets heeft zien groeien onder eigen zorg, en daaraan veel van zijn beste krachten heeft gewijd, dan stemt bet weemoedig, als men ziet, dat die zaak in zeker opzicht aan onze zorgen is ontwassen, en men haar zou moeten afstaan aan de wereld, waarin men weet, dat haar noch moeilijkheden, noch bezwaren, noch hachelijke oogenblikken gespaard zullen blijven. Maar, vervolgde spreker, wij hebben u hier niet genoodigd om ons door u te doen beklagen, maar om u met ons blijde te doen zijn, dat wij u het Ziekenhuis kunnen toonen als gereed voor zijn ernstig liefdewerk, en dat het gereed kwam, zonder dat hierbij viel te treuren over persoonljjke ongelukken of gebrek aan gemeen accoord tusschen opzichters en uitvoerders van het werk. Ook riepen wij u hier niet samen, om ons door u te laten roemen. Want wij zouden al een groote mate van zelfinbeeldiDg moeten hebben, en een even groote mate van gebrek aan zelfkennis, als wij daarvoor van u zouden gevergd hebben om hier te komen. Wij meenden, dat gij u met ons zoudt verheugen, omdat wij overtuigd waren, dat gij bij de ontvangst van de uitnoodiging tot u zelf zoudt zeggen: »tua res agitur", het geldt hier uwe zaak. Die overtuiging zat trouwens reeds van den aanvaDg bij ons voor, toen wij uw steun en belangstelling inriepen. En toen wij het voor recht hadden in verscheidene vergaderingen onze zaak in het openbaar te bepleiten, wilden wij dat doen enkel en alleen om deze gedachte bij allen te wekken, dat hier niet gezocht werd eigen eer, eigen voordeel, maar alleen gedaan werd een poging om het besef te wekken, dat het hier een zaak gold, die allen aangaat. Uw aanwezigheid is voor ons een heugelijk teeken, dat onze poging ingang vond. Zij is voor ons ook een moedgevend voorteeken, omdat wij er door weten, dat onze zaak gesteund wordt door de belangstelling van zeer velen. Het verheugt ons, dat bij zoovelen levendig is het besef, dat bij den strijd tegen ziekte het op allen aankomt, dat wij allèn ons in den strijd met elkander solidair hebben te verklaren, want dat is noodig, zal er uit dien strijd iets goeds voorkomen. Die strijd geldt ons allen, niet alleen wanneer wij of één der onzen ziek zijn, doch ook, wanneer ons geen ziekte deert, mogen wij ons er niet buiten houden. De ellende van den man, die daar lag aan den weg, uitgeschud door de roovers en half dood geslagen, was niet maar een zaak, die enkel hem of zijn familie raakte, maar evengoed ieder ander, die hem daar zag liggen. De priester en de leviet dachten, dat het hun zaak niet was, en gingen hem voorbij, maar de Samaritaan begreep, dat het hier gold een zaak, die hem raakte. Ziekte is een woord, dat ons allen oproept, niet alleen om te helpen, maar ook om te weren. Wij mogen daarbij niet blijven zitten in de rustige kalmte van de toeschouwers bij de Olympische spelen, die om het worstelperk geschaard zitten, en de worstelaars met een achtelooze welwillendheid aanstaren. Zulk een kalmte is een bewijs van zedelijke machteloos heid. Wij moeten zoozeer gevoelen den ernst des levens en het hooge gewicht der menschelijke werkzaamheid, dat wij de worsteling tusschen het goede en het kwade niet kunnen aanzien, zonder dat al onze levende krachten ont waken. En in dien strijd tusschen het goede en het kwade, neemt de worsteling tusschen gezond en ziek zijn geen geringe plaats in. Zooals onze eerste Minister bij de opening van het Sanatorium te Hellendoorn zeide: »wij zijn allen geroepen om te strijden met en voor elkander tegen de kwade machten, die het leven schade aandoen". Daar is een tijd geweest en velen leven er nog in toen men meende, dat de hoogste levenswaarheid was gelegen in het »ieder voor zichzelf", toen men den mond vol had van den strijd om het bestaan, waarin de sterksten moesten overblijven, en de zwaksten ondergaan. Dit was zooveel als een vaste natuurwet, en verkeerd zou men doen met haar tegen te werken, door met alle mogelijke middelen de zwakken voor den ondergang te bewaren. De natuur had nu eenmaal haar uitverkorene kinderen. Haar stiefkinderen de zwakken moesten maar ter wille van de sterken worden opgeofferd. Het bewaren der zwakken, zoo leeraarde men, zou maar afbreuk doen aan de sterken. Daarom ware het beter alleen de sterken te beschermen, en verder de natuur haar gang te laten gaan in het opruimen der zwakken, opdat zij ons zou verlossen van ongewenschte, minwaardige individuen, die maar afbreuk deden aan onzen welstand en gezonde ontwikkeling. Dit was een geleerd uitziend betoog, waar mede men als met een professorale toga de ware leer van het recht van den sterkste wilde omhangen. Maar toch de wijde plooien van het geleerd uitziend betoog konde moeie- lijk bedekken de roeedoogenlooze Kaïns knuisten, die er onder staken. En al werd ze vaak door de Kaïns-vraag overschreeuwd, toch klonk daar op uit den grond van der menschheid harte de stemdie riep om gerechtigheid en erbarming, om medelijden en om ontferming voor den zwakken en lijdenden broeder. Maar weer, zeide de Kaïn, dat is niet wetenschappelijk, dat is niet con form de wetten der natuur, totdat het weêr bleek, dat de stem, die steeds uit het diepste van het hart der menschheid sprak van ont ferming, waarheid was geweesttotdat de Kaïn van zijn gewaand wetenschappelijk voet stuk werd geworpen, door zijn eigen wapenen verslagen, nu de wetenschap leerde van het althruïsme, en van de solidariteit in het gaDsche heelal, in de gansche natuur, waar juist alle sterke machten samenwerken niet om de zwakken te verdringen, maar om ze te door dringen met nieuwe levenskrachtde natuur, waar het sterkere niet bestaat ten koste van het zwakkere, maar waar het geheel gezond en krachtig wordt opgebouwd, doordat de meerdere levensvoorraad van het sterkere ten goede komt aan de nooddruft van het zwakkere. Dat was het, wat wij u trachten te binden op het hart, in onze lezingen van den vorigen winter. En nu is daar onze blijdschap, dat die overtuiging ook bij u ingang vond, zoodat gij u ook solidair met ons verklaart in ons streven. Wij spreken hier immers niet te boud? Uw gevolg geven aan onze roepstem is immers een daad, waarmede gij wildet verklaren, dat op u kan worden gerekend, waar getracht wordt lijden te verhelpen, althans te verzachten, genezing te bevorderen, ziekte te weren. Wij rekenen op u, en voelen ons gesterkt in dit vertrouwen. Want voor onze zaak is dit noodig. Niemand toch kan op den duur eenige zaak met ernst blijven voorstaan, wanneer hij daarbij geen steun vindt in de medewerking van hen, met wie hij samenleeft. Hoe krachtig en vurig ons streven moge zijn, als het dien steun verliest, dan wordt in het einde de geestdrift gebluscht, en de kracht ontzinkt. Zoo roepen wij u dan toe: ablijft bij ons", en zoo gij er nog niet waart: ïkomt over en helpt ons". Want al kwamen velen aan onze zijde, er bleven nog al te veel weg. Wij willen niet nader aanduiden, welke daar van alzoo de redenen mochten zijn, het zou ons hier weinig baten, het zou ons misschien ontstemmen ook. Maar daar waren er ook, die ons ontvielen voor goed, en die we vooral op dezen dag zoo noode missen. De weemoed, waarmede de gedachte aan hun heengaan ons vervult, wordt echter verzacht door de gedachte, dat, wat zij eens deden ten goede onzer zaak, nog zijn waarde niet heeft verloren, maar met hun geëerden naam in gezegend aandenken zal blijven bij allen, die het Ziekenhuis na aan hut harte ligt. Moge dat goede, door hen gedaan, ook in dit opzicht zijn invloed doen gelden, dat het allen opwekt tot volharden bij en tot navolgen van dat voorbeeld, dat zij nalieten. Hoe gaarne spreker ook zou willen, hij mag niet langer gebruik maken van de wel willendheid hem aan te hooren. Wat bij had te zeggen, kan niet meer wezen dan een inleidend woord op de rede van hem, die na hem het spreekgestoelte zal betreden. Het kan niet meer wezen dan een woord van welkom tot u in dit gebouw, dat hem uit den aard van zijn ambt meer eigen is dan anderen, en waar het hem dus paste het welkom uit te spreken. Yergunt hem nog dit te zeggen, dat zulks voor hem niet zonder

Krantenbank Zeeland

Zierikzeesche Nieuwsbode | 1902 | | pagina 1