ZIERIKZEESCIIE iMPl WSISO i)E.
Dinsdag 17 October 1893.
Directeur-Uitgever J. WAALE.
AFKONDIGING.
Onze staatkunde in Atjeh.
FEUILLETON.
LIEFDE en PLICHT.
Verschijnt DINSDAG, DONDERDAG en
ZATERDAG.
De prijs per 3 maanden is f 1,30, franco per post
f 1,60.
Noord-Amerika, Transvaal, Indië enz. verzending
eens per week, f 10,per jaar.
50ste JAARGANG. No. 6372.
Advertentiën, van 13 regels 30 Cts.
meerdere regels 10 Cts., kunnen uiterlijk tot des
Maandags, Woensdags en Vrijdags middags
12 ure bezorgd worden.
Groote letter wordt naar plaatsruimte berekend.
Betalingen van Abonnements- of Advertentie-gelden gelieve men te zenden aan de Administratie Zierilizeesche Nieuwsbode"
Lijst van brieven, geadresseerd aan onbekenden over
de 2e helft der maand September 1893:
1. Ak. Blom, Amsterdam.
2. C. de Waal, Dreisohor.
3. F. v. Heuren, Hanaweert.
4. O. A. Le Clercq. Nieuwediep.
5. C. Meyer, Rotterdam.
Van Brouwershaven:
6. Wed. T. van 't Hof, 'a Gravenhage.
Suppletoire beschrijving; van de
Personeele Belasting.
De BURGEMEESTER en WETHOUDERS van Ziehikzee,
Gezien de circulaire van den heer Commissaris der Koningin
in deze Provincie van den 44 September 1.1. (Prov. blad
no. 93), houdende aanschrijving tot openbare afkondiging
der bepalingen van de artikelen 27 en 42 der wet op de
Personeele Belasting van den 29 Maart 1833 (Staatsblad
no. 4), zooals die zijn gewijzigd bij de artikelen 7 en 14
der wet van den 9 April 1869 (Staatsblad no. 59), omtrent
de belasting naar tijdsgelang en de suppletoire aangifte;
HEBBEK 60EBGEV0KDEK
de ingezetenen te herinneren aan de bedoelde wetsbepalingen»
luidende als volgt:
Artikel 27.
1. «Die na den 15den Mei een perceel in gebruik
neemt, is voor dit perceel de belasting naar de vier eerste
grondslagen voor den tijd des dienstjaars, die dan nog over
is, verschuldigd".
2. «Aan den belastingplichtige die in den loop des
dienstjaars een perceel verlaat, zonder daarin eenige roerende
goederen of iemand in zijne dienst achter te laten, wordt
onthefling verleend van zijn aanslag naar de vier eerste
grondslagen voor den tijd des dienstjaars, die dan nog over
is, indien daarvan door hem, binnen den tijd van eene
maand, volgende op die waarin hij het perceel verliet, tegen
bewijs, schriftelijk aangifte is gedaan ten kantore des ont
vangers, op een aldaar kosteloos verkrijgbaar biljet".
«De onthefling wordt ook verleend over het driemaande-
lijksch tijdvak waarin het perceel werd verlaten, indien de
belastingplichtige daarna, doch in den loop van datzelfde
tijdvak, een ander perceel, waarvoor hij belastingplichtig is,
in gebruik neemt".
«Bij overlijden van den belastingplichtige treden zijne erf
genamen in dezelfde rechten en verplichtingen".
«De aangiften, volgens het eerste en derde lid ingediend,
worden als gewone bezwaarschriften aangemerkt en be
handeld".
3. «De uitbreiding, vermeerdering, verwisseling of aan
schaffing van belasting-voorwerpen der vier eerste grond
slagen na 15 Mei, zal, behalve in de gevallen, bij 1 hierboven
vermeld, geen grond geven tot eenen nieuwen of verhoogden
aanslag in den loop des dienstjaars".
4. »Ter zake van zoodanige voorwerpen der vijfde en
zesde grondslagen, als na 15 Mei in dienst of gebruik ge
nomen of aangeschaft worden, zal de belasting, naar gelang
van den nog overigen tijd des dienstjaars, zijn verschuldigd,
met dien verstande, dat geene verwisseling van dienstboden
of paarden met andere, waarvoor geene hoogere rechten
verschuldigd zijn, op zich zelve, tot het nogmaals aanslaan
van denzelfden belastingschuldige zal kunnen aanleiding
geven".
5. «Het aanwenden tot belastbaar gebruik van zoo
danige voorwerpen van de vijfde en zesde grondslagen, als
aanvankelijk tot belastbare einde aangelegd of gebezigd
waren, zal met aanschaffing worden gelijk gesteld, zoo mede
wat aangaat de paarden, derzelver geheel verlies van het
tweede viertal hunner melktanden, in den loop des jaars".
C. «Naar gelang de omstandigheden eens belasting
schuldige, in den loop des dienstjaars, met betrekking tot
deszelfs voorwerpen van de vijfde en zesde grondslagen
veranderen, zulks, dat, volgens de tarieven van artt. 17 en
21, de opklimming der belasting te zijnen aanzien toe
passelijk zouden worden, zal, ook wegens de dienstboden
en paarden, aanvankelijk gehouden, die verhooging voor
den nog overigen tijd des dienstjaars zijn verschuldigd".
«Deze bepaling is mede van toepassing in betrekking tot
de paarden, bij het opkomen van de omstandigheden aan
het einde van 7 van art. 20 vermeld".
7. «Paarden bij verschillende personen of gezinnen
in gebruik, zullen, ingeval die gelijktijdig voor een zelfde
rijtuig worden gespannen, hem, die zulks doet, of wel den
eigenaar of bruiker des rijtuigs, ter zake van het grooter
aantal paarden, hetwelk door hem alzoo mocht zijn gebezigd,
dan waren aangegeven, mede aan de opklimming der be
lasting naar 6 doen onderwerpen".
8. «Hooger belastbaar gebruik van dienst- en werk-
boden of paarden, aanvankelijk minder belastbaar, zal de
verplichting tot eene evenredige verhooging der belasting
voor den nog overigen tijd des dienstjaars tengevolge
hebben".
9. «De tijd, waarover de belasting loopt, zal, in betrek
king tot de grondslagen, worden berekend bij vierendeelen-
jaars op het dienstjaar overschietende, zonder dat een
vierendeel-jaars zal kunnen worden gesplitst, en zullen als
vierendeels-jaars worden beschouwd de tijdvakken, aan
vangende met primo Mei, primo Augustus, primo November
en primo Februari".
Artikel 42.
«De zoodanige, welke door eenige der omstandigheden,
voorzien bij art. 27, in den loop des jaars, komen te vallen
onder de toepassing van het aldaar bepaalde, zullen alvorens
en naar gelang van het ontstaan dier omstandigheden, en
op de boete, bij artt. 35 en 39 vastgesteld, verplicht zijn
tot het indienen van behoorlijke aangifte deswege, in voege
als bij art. 30 voorgeschreven; zullende zij daarvoor een
biljet ter invulling bij den ontvanger kunnen bekomen".
«De aangiften kunnen, in gemeenten waar geen ontvanger
gevestigd is, ook gedaan worden bij het gemeentebestuur,
ter plaatse, alwaar de belasting verschuldigd is, op biljetten,
aldaar tot dat doel verkrygbaar gesteld".
Ziekikzee, den 16 Ootober 1893.
De Bargemeester en WethouderB voornoomd,
CH. W. YERMEIJS, Bargemeester.
JAN SNELLEN, Secretaris.
Bij de behandeling van een wetsontwerp tot
verhooging der begrooting van uitgaven voor Ned.-
Indië in 1893 in de zittingen der Tweede Kamer
van 15 en 16 Augustus jl. is de door Nederland
in Atjeh te volgen staatkunde behandeld. Het
groot belang dier zaak voor Nederland en Indië
beiden noopt ons in korte trekkeu mede te deelen,
welke die staatkunde is, en daarna de aandacht
te vestigen op de hoofdvoorwaarde, waaraan bij
het volgen daarvan moet worden voldaan, wil men
er mede slagen.
Wij hebben bij die staatkunde twee zeer onder
scheiden zaken in het oog te houden: vooreerst
het verkeer van Atjeh met de buitenwereld,
ten tweede onze houding tegenover de bevolking
des lands.
Door den handel en het scheepvaartverkeer met
Atjeh geheel vrij te laten zou ongetwijfeld de
aanvoer van oorlogsbehoeften en levensmiddelen
aan de ons vijandig gezinde hoofden al te
gemakkelijk gemaakt worden; door ze geheel te
verbieden zou men de belangen der goedgezinde
bevolking schaden en ontevredenheid wekken. Boven
dien zijn wij als souverein van Atjeh en onder-
hoorigheden ook tegenover andere volkeren wel
verplichtom handel en scheepvaart zooveel
mogelijk te beschermen en rust en orde op de
kust te handhaven.
Welnu, om dit tweeledig doel te bereiken, om
eenerzijds het steunen van den vijand te beletten,
anderzijds den handel en het verkeer met de
rustige en goedgezinde bevolking mogelijk te
maken, te bevorderen en te beschermen, dient
de veel besproken zoogenaamde scheepvaartregeling
die nu gedeeltelijk is, en geleidelijk verder wordt
ingevoerd. Wat is die scheepvaartregeling? De
Minister deelt het uitvoerig mee in de Memorie
van Antwoord op het Voorloopig Verslag over
boven aangehaalde wets voordracht. Het kort begrip
der zaak luidt aldus: //Wij moeten in de kust
landschappen op geschikte punten ambtenaren
plaatsen onder voldoende militaire bescherming;
op die punten den handel en de scheepvaart
tusschen Atjeh en het buitenland concentreeren
dien handel en die scheepvaart streng bewaken,
ook ter voorkoming van den aanvoer van oorlogs
behoeften tusschen de voor den algemeenen handel
opengestelde <en andere havens geen ander verkeer
dan met inlandsche prauwen beneden zekere grootte
-t -elatcn; en terwijl onze ambtenaren hebben te
zorgen, dat zij geheel op de hoogte zijn van den
toestand en hetgeen er omgaat, moeten wij steeds
de macht in handen houden om, waar de goed
gezinde.» steun bij ons bestuur vinden, het handels
verkeer met landschappen, die zich tegen ons
gezag verzetten, door dwangmaatregelen te treffen
en desnoods te beletten.
Wat de staatkunde in het land zelf, in Groot-
Atjeh aangaat, de Minister zette die in de Kamer
uiteen en wat hij daaromtrent zeide, komt ons
belangrijk genoeg voor om het in zijn geheel uit
de Handelingen over te nemen.
Wie zijn, zoo vroeg hij, onze voornaamste
vijanden
z/De priesterpartij, de Oelemas, die in Groot-
Atjeh in normale omstandigheden een ondergeschikte
rol vervullen, maar die tengevolge van den oorlog
op den voorgrond zijn gekomen en daardoor het
beheer hebben gekregen over aanzienlijke krijgs-
kassen; die de oude traditioneele hoofden van het
land, de oude dynasten zouden wij, in de midden
eeuwen gezegd hebben, over liet hoofd zijn gegroeid.
Wie zijn degenen waar wij steun bij kunnen
vinden? Dat zijn de traditioneele hoofden, de
adathoofden, dat is verder de gezeten bevolking,
die in landbouw en handel haar bestaan en hare
materieele welvaart zoekt en die dus bij vrede
belang heeft.
Er bestaat omtrent de onder die omstandighedeu
in Groot-Atjeh te volgen politiek verschil van
gevoelen. Er zijn er, die zeggen dat de tengkoes,
de hoofden van de priesterpartij, te vuur en te
zwaard moeten worden gevolgd; dat wij telkens
uit onze geconcentreerde stelling ze geweldige
slagen moeten toebrengen.
Er zijn er anderen, die zeggen dat dit gelijkstaat
met het werpen van olie op het vuur, en dat het
'veel beter is, dat wij in onze geconcentreerde
stelling, waar wij zoo goed als onaantastbaar zijn,
blijven; dat wanneer er niet te vechten valt, de
priesterpartij ook geene gelegenheid heeft om een
beroep te doen op de landgenooten om geld en
om troepen, waardoor zij weer op den achtergrond
raakt en de vredelievende bevolking den toestand
gaat beheerschen.
Dit laatste is ik bepaal mij hier natuurlijk
tot hoofdtrekken het oordeel van den Gouverneur
van Atjeh en met hem van verdienstelijke krijgs
lieden, die hunne sporen in Atjeh verdiend hebben
en die getoond hebben dat zij er niet tegen opzien
om zich in het gevaar te begeven. Dit is ook het
oordeel van de Indische Regeering, en de politiek,
die op het oogenblik gevolgd wordt. Slechten van
bentings op Groot-Atjeh leidt tot niets, zegt men,
want zij Icomen als paddestoelen weder uit den
grond. Men kan op die wijze wel aan den gang
blijven, terwijl het gevolg geen ander is dan dat
men de priesterpartij voortdurend versterkt".
Met deze uiteenzetting kunnen wij ons in hoofd
zaak wel vereenigen. Volgens den Minister vindt
de gevolgde staatkunde haar rechtvaardiging in
sommige feiten. De voornaamste dier feiten is,
dat Toekoe Oemar, de feitelijke vertegenwoordiger
van den kleinzoon van den bekenden Panglima
Polim, onze zijde koos, en de moslemin uit de
XXV Moekim verjoeg. Volgens de laatste berichten
heeft hij nieuwe daden in ons belang verricht en
zelfs Kaloet genomen, dat binnen de strook van
1000 M. ligt, die men rondom onze linie wilde
open hakken, maar dat onze troepen niet hadden
kunnen nemen. Het is nu door de onzen bezet.
Toekoe Oemar heeft intusschen vroeger zich ook
onderworpen en heeft toen verraad gepleegd. Zal
hij nu getrouw zijn, of is het hem, zooals uit-
sommige Indische beschouwingen is op te maken,
alleen te doen om onzen steun tegen zijne vijanden
Dit blijft af te wachten. In ieder geval dienen wij
het heft in handen te houden en met het oog
daarop is er nog des te meer nadruk te leggen
op de leemte, waaraan 's Ministers mededeelingen
omtrent de te volgen staatkunde o. i. lijdener
wordt nl. wel medegedeeld, wat men tegenover de
kwaadwilligen laten niet wat men tegenover
hen doen moet. Wij moeten hen niet te vuur en
te zwaard vervolgen, hun niet uit onze gecon
centreerde stellingen geweldige slagen toebrengen
maar hoe nu, wanneer zij ons vervolgen, onze
stellingen aanvallen in ons gebied doordringen?
Die vraag brengt ons van zelf tot liet tweede
punt, dat wij bespreken willen. De staatkunde,
die gevolgd wordt, laat zich samentrekken in dezen
regel: de goedgezinde bevolking beschermen in
haar handel en bedrijf, in haar verkeer met de
buitenwereld; de kwaadgezinden niet noodeloos
tarten noch hen tot weerstand prikkelenmaar,
en dit is eene onmisbare voorwaarde, die in de
mededeelingen des ministers niet genoeg op den
voorgrond treedt, dan moesten wij ook eiken
aanval, elke uittarting hunnerzijds, krachtig weder-
staan en elk verzet onverbiddelijk den kop indrukken.
Dit geschiedt niet en het belang daarvan
wordt niet voldoende ingezien.
Dat het niet geschiedt, bewijzen de in de
Indische berichten van den laatsten tijd herhaaldolijk
vermelde gebeurtenissen in Tamiang en Langkat,
waar een bende Atjehers in ons gebied doordrong
en onze nederzettingen bedreigde. Nu hebben onze
troepen zich daar goed gehouden en hun noch
hun aanvoerder treft eenig verwijt; gebleken
is echter, dat de bende wel tegengehouden is,
maar niet onherroepelijk verslagen, ja dat haar
niet eens een herhaald optreden, zelfs niet een
verder voortdringen onmogelijk is gemaakt! Elders,
bijv. in het geval met Kaloet,. bleek dat de Atjeher
vermocht, wat ons niet gelukken wilde.
Dat men het belang van eene krachtige houding
I.
Daar ligt op de grenzen van Engeland een zeker
klein stadje, dat heden ten dage in den striktsten
zin des woords geen zeehaven meer is, hoewel in
vroeger tijden, toen het ridderlijk geslacht van
Plantagenet zich in deze streken ophield, het niet
als zoodanig werd beschouwd, maar het ook zijne
schepen tot de vloot onder de bevelen van een
Mohan, een Grey, een de Lesle of een Clinton uit
zond. Er bestaat echter even weinig vergelijking
tusschen den voormaligen toestand van de stad en
haren tegenwoordigen, als er is tusschen die dagen
en den tijd, waarin de gebeurtenissen voorvielen,
die wij gaan verhalen. Al wat er is overgebleven van
den voormaligen luister der bedoelde stad, is de
bouwval van een oud kasteel, schilderachtig gelegen
op het uiterste van een opgaanden heuvel, die,
gelijk de eerzuchtige plannen der jeugd, welke geen
uitkomst opleverden, in den vorm van een voor
gebergte in de zee uitspringt en zich al voortgaande
ophoogt, totdat hij, in zijn gang gestuit, eindigt in
een krjjtaardige klip van geen bijzondere hoogte.
Op den rug van die klip ligt het door ons vermelde
kasteel, hetwelk daar stond als een memento van
het wisselvallige van alle wereldsche dingen, ofschoon
het oog, er eenmaal aan gewoon geworden, zeer
zelden eenige zedeles uit dat herinneringsteeken
van dood en nietigheid trok.
Langs de westelijke helling des heuvels is de
kleine tegenwoordige stad gebouwd, of liever het
dorp, bestaande uit een reeks kleine, witte huizen,
die het uitzicht hebben op de immer veranderende
oppervlakte der zee. Groot is er het getal van
tuinen. Ofschoon Flora er weinig behagen in schept
door Zephyrs vleugelen gestreeld te worden, wan
neer die zijne pennen in het schuim der zee heeft
gedoopt, zoo moeten wjj toch bekennen, dat de
bloemen, die daar groeien, geurig en schoon, en de
heesters en boomen, hoewel klein van gestalte,
toch groen en fleurig zijn.
Daar staan een of twee allerknapste huizen op
die plaats; het beste is de pastorij, die gelegen is
in de nabjjheid van de kerk, welke, ofschoon groot
en ruim, niet zeer geschikt is ingericht. Het netste
en gemakkelijkste is een buis, dat, gelegen beneden
bet kasteel, een gedeelte van de daarbij behoorende
tuinen inneemt, en in zeer smaakvollen en lustigen
stijl gebouwd is, als om in zijn jeugdig voorkomen
zooveel te grooter kontrast te vormen met de oude
muren, welke zich met den trots van verdwenen
grootheid daarboven verheffen en den neus schijnen
op te trekken over het nietige ding, dat daar aan
hunne voeten kruipt.
In dit huis nu woonde een man van karakter,
dat geenszins ongewoon is in Engeland, en die
een groot gedeelte van de fouten en goede hoedanig
heden zijner natie in zijn ééne natuur vereenigde.
Maar wij moeten een schets van zijne geschiedenis
geven, die zoo kort mogelijk zijn karakter zonder
veel uitweidingen zal verklaren. De zoon van een
welvarend man in een naburige landstad zijnde,
was hjj als zoodanig zeer vroeg door dezen in de
leer gedaan bij een aanzienlijken winkelier in
onderscheiden waren. Trapsgewijze was hij vooruit
gegaan in de wereld; hij trad in compagnieschap
met zijn ouden patroon, breidde de zaak aan
merkelijk uit door zorg, ijver en nauwgezetheid,
klom met ieder jaar in rijkdom en eer, en huwde
op zijn vijf-en-veertigste jaar de dochter van een
geestelijke, het eenige ding, dat hij ooit van zijn
leven deed, zonder zijn kasboek te raadplegen,
die hem een eenige bekoorlijke dochter schonk,
welke hij, naar zijn koopmanskarakter te rekenen,
zoo tamelijk lief had.
Gedurende zijn gansche leven was hij een nauw
gezet, strikt man, die veel invloed had, en daar
hij inderdaad vele bijzonder goede hoedanigheden,
een zeer goeden smaak in vele dingen, een deftig
en dagelijks aanwassend vermogen en zeker bewust
zijn van zijn eigen waarde bezat, werd hij geacht
een der gewichtigste mannen uit de stad te zijn, die
aan den gemeenteraad zijn wetten voorschreef en
den toon gaf aan de fatsoenlijke standen.
Hij was een weinig eigenzinnig, een weinig
pronkziek en geen vriend van tegenspraak, en zijn
vrouw, die zacht was als een lam, droeg zorg, dat
hij deze nimmer in zijn eigen woning ondervond.
Maar met al deze kleine fouten was het toch zijn
jjverigst streven, zich zoowel bemind als geëerbiedigd
te makenen ofschoon het bij hem altijd twee
maal twee is vier en hij steeds zoo nauwkeurig
was als de echte wiskundige moet zijn, zoo was hij
toch de milddadigste man, dien men op de gansche
oppervlakte der aarde kon vinden. Indien iemand
zich om geldeljjken onderstand tot hem wendde,
dan placht hij zich neder te zetten, alle koersen
en kansen op te nemen en zorgvuldig te berekenen,
of het al dan niet nattig voor vrager zonde zijn,
dat aan zijn verzoek werd voldaan. En bleek hem
het eerste het geval te zjjn, dan had hij ook hoe
genaamd geen bedenkingen meer, en zelfs, wanneer
dat niet volkomen bewezen en er maar eenige kans
was, dat zijn hulp van dienst kon zijn, weifelde
hij slechts een paar minuten: en de goede geest
ontknoopte de banden van zijn beurs, eer de kwade
geest die nauwer kon toehalen.
Daar hij echter op een zeer goeden voet stond met
een zekere dame, die het aangenaamste gezelschap
is, dat wij in ons leven kunnen aantreffen, dame
Fortuna namelijk, gelukten al zijn spekulatiën op
de eerlijkheid der menschen naar wensch, en zoo
bewees hij zijn kennissen menige dienst en kreeg
hij zjjn geld terug met de noodige bijvoeging van
interest, beide in kontanten en in vriendschap en
dankbaarheid.
Slechts één enkel ongeluk overkwam hem gé-
durende de dagen zijns levens tot aan den tjjd, dat
wij zijn geschiedenis beginnen, maar dat ongeluk
dreef hem dan ook uit de landstad, en was de
oorzaak, dat hij zich nederzette onder de muren
van het oude kasteel aan den zeekant. Dit ongeluk
was van een zeer bij zonderen aard: hij verloor noch
zijn vrouw, noch zijn dochter, noch zijn gezondheid,
noch zijn verstand, noch zijn fortuin. Neen, eigenlijk
was het geen verlies, maar een aanwinst, die hem
het hart deed breken.
Een der leden van den stedelijken raad had,
naar het bleek, een broeder, die zilversmid te
Londen was en die, een zeker vermogen verworven
hebbende, zijne affaire had gequiteerd en overkwam
naar de stad, waarin hij geboren werd, en waar
hij spoedig plaats kreeg in den raad der gemeente.
Of de goede man nu in zijn jeugd in de staat
kundige en maatschappelijke oppositie had gestudeerd,
durven wij niet beweren, maar zeker is het, dat
bij, zoodra hij zich in de landstad nedergezet en
zitting in den raad had genomen, zich ten doel
scheen te stellen, het gezag en overwicht van onzen
waardigen vriend te ondermijnen. De man bezat
daarbij het talent van welsprekendheid; hij kon
soms een redevoering houden van uren lang, in
welke hij alles omverwierp, wat het gezond menschen-
verstand van onzen vriend geregeld had. Over het
eenvoudigste ding van de wereld kon hjj uitweiden
in een stortvloed van woorden, die niet altjjd met
de noodige zuiverheid werden uitgesproken, doch
waarbij hij nu en dan een Latjjnsche spreuk voegde,
zonder den minsten eerbied te betoonen voor de
naamvallen en tijden, maar altijd met genoegzamen
woordenstroom, om zijn hoorders te overbluffen en
de arme ooren te doen tuiten van al zijn rumoer.
Onze vriend evenwel had besloten, het slagveld
niet lafhartig te verlaten, maar zich als een edel
krjjger tot aan den laatsten druppel bloeds te
verdedigen, en maakte zich daarom bij het einde
der redevoeringen van zijn tegenstander meermalen
gereed, om op te staan, met het gevoel van zede-
ljjke overtuiging ziende, wetende en geloovende,
dat al, wat zjjn vijand gezegd had, dwaas, jjdel,
dom en verwaand waa; maar telkens ook worstelende
met het bewustzijn van zijn eigen onbekwaamheid,
om den gordiaanschen knoop van al die wartaal
te ontwarren, of zelfs om maar een dunnen, zwakken
draad in den doolhof van zijns vjjands welsprekend
heid te vinden, weifelde, kuchte, humde en gestiku-
leerde hjj en zette zich weer neder. Vruchtelooze
pogingen! Hjj voelde zich ter aarde geworpen, en
na een pjjnljjke worsteling van een paar maanden
verliet hjj een strijdperk, waarop hjj zich niet
langer kon handhaven. Hjj bedankte voor zjjn lid
maatschap van den stedeljjken raad, maakte de
noodige schikkingen met zjjn compagnon over
't afstaan van zjjn werkzaam deel in den handel
en begaf zich naar de tien mijlen ver verwijderde
kuststad, om er het overige zjjner dagen in rust
en vreugde door te brengen. Maar haltwe hebben
al dien tjjd vergeten, den lezer met zjjn naam
bekend te maken. Het was er een, die, schoon
niet gansch en al vreemd, toch in zeker opzicht
bjjzonder was, zjjnde niets meer en niets minder
dan John Deer. Nu bezat hij, wel is waar, niet
de vlugheid van het hert noch de blooheid van
een ree, noch eenige andere hoedanigheid, die aan
leiding geven kon tot eenige zinspeling op of met
zjjn naam, en hjj was ook een man van te veel
consequentie, om dit te dulden, zelfs niet, dat zjjn
vrouw hem Dear John, in plaats van John Deer,
noemde. Maar ach en wee! hjj had, gelijk wjj
zeiden, een schoone dochter, die hjj zoo tameljjk
lief had. Schoon was zjj als de roos, zacht als de
duif, schichtig als de jonge ree, en haar naam was
Annie, zoodat het zeer natuurlijk was, dat wanneer
sommigen bjj gelegenheid van haar spraken, als
Annie Deer, daar een trek op de lippen en een
uitdrukking in de oogen was, die aan haren naam
eene bjjzondere beteekenis gaf, en Annie Dear, in
den mond van vader of moeder en van nog een
paar anderen bovendien, was ook inderdaad niet
anders dan lief Anneke.
Deer: hert; dear: lief.
Wordt vervolgtL