ZIERIKZEESCIIE iMPl WSISO i)E. Dinsdag 17 October 1893. Directeur-Uitgever J. WAALE. AFKONDIGING. Onze staatkunde in Atjeh. FEUILLETON. LIEFDE en PLICHT. Verschijnt DINSDAG, DONDERDAG en ZATERDAG. De prijs per 3 maanden is f 1,30, franco per post f 1,60. Noord-Amerika, Transvaal, Indië enz. verzending eens per week, f 10,per jaar. 50ste JAARGANG. No. 6372. Advertentiën, van 13 regels 30 Cts. meerdere regels 10 Cts., kunnen uiterlijk tot des Maandags, Woensdags en Vrijdags middags 12 ure bezorgd worden. Groote letter wordt naar plaatsruimte berekend. Betalingen van Abonnements- of Advertentie-gelden gelieve men te zenden aan de Administratie Zierilizeesche Nieuwsbode" Lijst van brieven, geadresseerd aan onbekenden over de 2e helft der maand September 1893: 1. Ak. Blom, Amsterdam. 2. C. de Waal, Dreisohor. 3. F. v. Heuren, Hanaweert. 4. O. A. Le Clercq. Nieuwediep. 5. C. Meyer, Rotterdam. Van Brouwershaven: 6. Wed. T. van 't Hof, 'a Gravenhage. Suppletoire beschrijving; van de Personeele Belasting. De BURGEMEESTER en WETHOUDERS van Ziehikzee, Gezien de circulaire van den heer Commissaris der Koningin in deze Provincie van den 44 September 1.1. (Prov. blad no. 93), houdende aanschrijving tot openbare afkondiging der bepalingen van de artikelen 27 en 42 der wet op de Personeele Belasting van den 29 Maart 1833 (Staatsblad no. 4), zooals die zijn gewijzigd bij de artikelen 7 en 14 der wet van den 9 April 1869 (Staatsblad no. 59), omtrent de belasting naar tijdsgelang en de suppletoire aangifte; HEBBEK 60EBGEV0KDEK de ingezetenen te herinneren aan de bedoelde wetsbepalingen» luidende als volgt: Artikel 27. 1. «Die na den 15den Mei een perceel in gebruik neemt, is voor dit perceel de belasting naar de vier eerste grondslagen voor den tijd des dienstjaars, die dan nog over is, verschuldigd". 2. «Aan den belastingplichtige die in den loop des dienstjaars een perceel verlaat, zonder daarin eenige roerende goederen of iemand in zijne dienst achter te laten, wordt onthefling verleend van zijn aanslag naar de vier eerste grondslagen voor den tijd des dienstjaars, die dan nog over is, indien daarvan door hem, binnen den tijd van eene maand, volgende op die waarin hij het perceel verliet, tegen bewijs, schriftelijk aangifte is gedaan ten kantore des ont vangers, op een aldaar kosteloos verkrijgbaar biljet". «De onthefling wordt ook verleend over het driemaande- lijksch tijdvak waarin het perceel werd verlaten, indien de belastingplichtige daarna, doch in den loop van datzelfde tijdvak, een ander perceel, waarvoor hij belastingplichtig is, in gebruik neemt". «Bij overlijden van den belastingplichtige treden zijne erf genamen in dezelfde rechten en verplichtingen". «De aangiften, volgens het eerste en derde lid ingediend, worden als gewone bezwaarschriften aangemerkt en be handeld". 3. «De uitbreiding, vermeerdering, verwisseling of aan schaffing van belasting-voorwerpen der vier eerste grond slagen na 15 Mei, zal, behalve in de gevallen, bij 1 hierboven vermeld, geen grond geven tot eenen nieuwen of verhoogden aanslag in den loop des dienstjaars". 4. »Ter zake van zoodanige voorwerpen der vijfde en zesde grondslagen, als na 15 Mei in dienst of gebruik ge nomen of aangeschaft worden, zal de belasting, naar gelang van den nog overigen tijd des dienstjaars, zijn verschuldigd, met dien verstande, dat geene verwisseling van dienstboden of paarden met andere, waarvoor geene hoogere rechten verschuldigd zijn, op zich zelve, tot het nogmaals aanslaan van denzelfden belastingschuldige zal kunnen aanleiding geven". 5. «Het aanwenden tot belastbaar gebruik van zoo danige voorwerpen van de vijfde en zesde grondslagen, als aanvankelijk tot belastbare einde aangelegd of gebezigd waren, zal met aanschaffing worden gelijk gesteld, zoo mede wat aangaat de paarden, derzelver geheel verlies van het tweede viertal hunner melktanden, in den loop des jaars". C. «Naar gelang de omstandigheden eens belasting schuldige, in den loop des dienstjaars, met betrekking tot deszelfs voorwerpen van de vijfde en zesde grondslagen veranderen, zulks, dat, volgens de tarieven van artt. 17 en 21, de opklimming der belasting te zijnen aanzien toe passelijk zouden worden, zal, ook wegens de dienstboden en paarden, aanvankelijk gehouden, die verhooging voor den nog overigen tijd des dienstjaars zijn verschuldigd". «Deze bepaling is mede van toepassing in betrekking tot de paarden, bij het opkomen van de omstandigheden aan het einde van 7 van art. 20 vermeld". 7. «Paarden bij verschillende personen of gezinnen in gebruik, zullen, ingeval die gelijktijdig voor een zelfde rijtuig worden gespannen, hem, die zulks doet, of wel den eigenaar of bruiker des rijtuigs, ter zake van het grooter aantal paarden, hetwelk door hem alzoo mocht zijn gebezigd, dan waren aangegeven, mede aan de opklimming der be lasting naar 6 doen onderwerpen". 8. «Hooger belastbaar gebruik van dienst- en werk- boden of paarden, aanvankelijk minder belastbaar, zal de verplichting tot eene evenredige verhooging der belasting voor den nog overigen tijd des dienstjaars tengevolge hebben". 9. «De tijd, waarover de belasting loopt, zal, in betrek king tot de grondslagen, worden berekend bij vierendeelen- jaars op het dienstjaar overschietende, zonder dat een vierendeel-jaars zal kunnen worden gesplitst, en zullen als vierendeels-jaars worden beschouwd de tijdvakken, aan vangende met primo Mei, primo Augustus, primo November en primo Februari". Artikel 42. «De zoodanige, welke door eenige der omstandigheden, voorzien bij art. 27, in den loop des jaars, komen te vallen onder de toepassing van het aldaar bepaalde, zullen alvorens en naar gelang van het ontstaan dier omstandigheden, en op de boete, bij artt. 35 en 39 vastgesteld, verplicht zijn tot het indienen van behoorlijke aangifte deswege, in voege als bij art. 30 voorgeschreven; zullende zij daarvoor een biljet ter invulling bij den ontvanger kunnen bekomen". «De aangiften kunnen, in gemeenten waar geen ontvanger gevestigd is, ook gedaan worden bij het gemeentebestuur, ter plaatse, alwaar de belasting verschuldigd is, op biljetten, aldaar tot dat doel verkrygbaar gesteld". Ziekikzee, den 16 Ootober 1893. De Bargemeester en WethouderB voornoomd, CH. W. YERMEIJS, Bargemeester. JAN SNELLEN, Secretaris. Bij de behandeling van een wetsontwerp tot verhooging der begrooting van uitgaven voor Ned.- Indië in 1893 in de zittingen der Tweede Kamer van 15 en 16 Augustus jl. is de door Nederland in Atjeh te volgen staatkunde behandeld. Het groot belang dier zaak voor Nederland en Indië beiden noopt ons in korte trekkeu mede te deelen, welke die staatkunde is, en daarna de aandacht te vestigen op de hoofdvoorwaarde, waaraan bij het volgen daarvan moet worden voldaan, wil men er mede slagen. Wij hebben bij die staatkunde twee zeer onder scheiden zaken in het oog te houden: vooreerst het verkeer van Atjeh met de buitenwereld, ten tweede onze houding tegenover de bevolking des lands. Door den handel en het scheepvaartverkeer met Atjeh geheel vrij te laten zou ongetwijfeld de aanvoer van oorlogsbehoeften en levensmiddelen aan de ons vijandig gezinde hoofden al te gemakkelijk gemaakt worden; door ze geheel te verbieden zou men de belangen der goedgezinde bevolking schaden en ontevredenheid wekken. Boven dien zijn wij als souverein van Atjeh en onder- hoorigheden ook tegenover andere volkeren wel verplichtom handel en scheepvaart zooveel mogelijk te beschermen en rust en orde op de kust te handhaven. Welnu, om dit tweeledig doel te bereiken, om eenerzijds het steunen van den vijand te beletten, anderzijds den handel en het verkeer met de rustige en goedgezinde bevolking mogelijk te maken, te bevorderen en te beschermen, dient de veel besproken zoogenaamde scheepvaartregeling die nu gedeeltelijk is, en geleidelijk verder wordt ingevoerd. Wat is die scheepvaartregeling? De Minister deelt het uitvoerig mee in de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag over boven aangehaalde wets voordracht. Het kort begrip der zaak luidt aldus: //Wij moeten in de kust landschappen op geschikte punten ambtenaren plaatsen onder voldoende militaire bescherming; op die punten den handel en de scheepvaart tusschen Atjeh en het buitenland concentreeren dien handel en die scheepvaart streng bewaken, ook ter voorkoming van den aanvoer van oorlogs behoeften tusschen de voor den algemeenen handel opengestelde <en andere havens geen ander verkeer dan met inlandsche prauwen beneden zekere grootte -t -elatcn; en terwijl onze ambtenaren hebben te zorgen, dat zij geheel op de hoogte zijn van den toestand en hetgeen er omgaat, moeten wij steeds de macht in handen houden om, waar de goed gezinde.» steun bij ons bestuur vinden, het handels verkeer met landschappen, die zich tegen ons gezag verzetten, door dwangmaatregelen te treffen en desnoods te beletten. Wat de staatkunde in het land zelf, in Groot- Atjeh aangaat, de Minister zette die in de Kamer uiteen en wat hij daaromtrent zeide, komt ons belangrijk genoeg voor om het in zijn geheel uit de Handelingen over te nemen. Wie zijn, zoo vroeg hij, onze voornaamste vijanden z/De priesterpartij, de Oelemas, die in Groot- Atjeh in normale omstandigheden een ondergeschikte rol vervullen, maar die tengevolge van den oorlog op den voorgrond zijn gekomen en daardoor het beheer hebben gekregen over aanzienlijke krijgs- kassen; die de oude traditioneele hoofden van het land, de oude dynasten zouden wij, in de midden eeuwen gezegd hebben, over liet hoofd zijn gegroeid. Wie zijn degenen waar wij steun bij kunnen vinden? Dat zijn de traditioneele hoofden, de adathoofden, dat is verder de gezeten bevolking, die in landbouw en handel haar bestaan en hare materieele welvaart zoekt en die dus bij vrede belang heeft. Er bestaat omtrent de onder die omstandighedeu in Groot-Atjeh te volgen politiek verschil van gevoelen. Er zijn er, die zeggen dat de tengkoes, de hoofden van de priesterpartij, te vuur en te zwaard moeten worden gevolgd; dat wij telkens uit onze geconcentreerde stelling ze geweldige slagen moeten toebrengen. Er zijn er anderen, die zeggen dat dit gelijkstaat met het werpen van olie op het vuur, en dat het 'veel beter is, dat wij in onze geconcentreerde stelling, waar wij zoo goed als onaantastbaar zijn, blijven; dat wanneer er niet te vechten valt, de priesterpartij ook geene gelegenheid heeft om een beroep te doen op de landgenooten om geld en om troepen, waardoor zij weer op den achtergrond raakt en de vredelievende bevolking den toestand gaat beheerschen. Dit laatste is ik bepaal mij hier natuurlijk tot hoofdtrekken het oordeel van den Gouverneur van Atjeh en met hem van verdienstelijke krijgs lieden, die hunne sporen in Atjeh verdiend hebben en die getoond hebben dat zij er niet tegen opzien om zich in het gevaar te begeven. Dit is ook het oordeel van de Indische Regeering, en de politiek, die op het oogenblik gevolgd wordt. Slechten van bentings op Groot-Atjeh leidt tot niets, zegt men, want zij Icomen als paddestoelen weder uit den grond. Men kan op die wijze wel aan den gang blijven, terwijl het gevolg geen ander is dan dat men de priesterpartij voortdurend versterkt". Met deze uiteenzetting kunnen wij ons in hoofd zaak wel vereenigen. Volgens den Minister vindt de gevolgde staatkunde haar rechtvaardiging in sommige feiten. De voornaamste dier feiten is, dat Toekoe Oemar, de feitelijke vertegenwoordiger van den kleinzoon van den bekenden Panglima Polim, onze zijde koos, en de moslemin uit de XXV Moekim verjoeg. Volgens de laatste berichten heeft hij nieuwe daden in ons belang verricht en zelfs Kaloet genomen, dat binnen de strook van 1000 M. ligt, die men rondom onze linie wilde open hakken, maar dat onze troepen niet hadden kunnen nemen. Het is nu door de onzen bezet. Toekoe Oemar heeft intusschen vroeger zich ook onderworpen en heeft toen verraad gepleegd. Zal hij nu getrouw zijn, of is het hem, zooals uit- sommige Indische beschouwingen is op te maken, alleen te doen om onzen steun tegen zijne vijanden Dit blijft af te wachten. In ieder geval dienen wij het heft in handen te houden en met het oog daarop is er nog des te meer nadruk te leggen op de leemte, waaraan 's Ministers mededeelingen omtrent de te volgen staatkunde o. i. lijdener wordt nl. wel medegedeeld, wat men tegenover de kwaadwilligen laten niet wat men tegenover hen doen moet. Wij moeten hen niet te vuur en te zwaard vervolgen, hun niet uit onze gecon centreerde stellingen geweldige slagen toebrengen maar hoe nu, wanneer zij ons vervolgen, onze stellingen aanvallen in ons gebied doordringen? Die vraag brengt ons van zelf tot liet tweede punt, dat wij bespreken willen. De staatkunde, die gevolgd wordt, laat zich samentrekken in dezen regel: de goedgezinde bevolking beschermen in haar handel en bedrijf, in haar verkeer met de buitenwereld; de kwaadgezinden niet noodeloos tarten noch hen tot weerstand prikkelenmaar, en dit is eene onmisbare voorwaarde, die in de mededeelingen des ministers niet genoeg op den voorgrond treedt, dan moesten wij ook eiken aanval, elke uittarting hunnerzijds, krachtig weder- staan en elk verzet onverbiddelijk den kop indrukken. Dit geschiedt niet en het belang daarvan wordt niet voldoende ingezien. Dat het niet geschiedt, bewijzen de in de Indische berichten van den laatsten tijd herhaaldolijk vermelde gebeurtenissen in Tamiang en Langkat, waar een bende Atjehers in ons gebied doordrong en onze nederzettingen bedreigde. Nu hebben onze troepen zich daar goed gehouden en hun noch hun aanvoerder treft eenig verwijt; gebleken is echter, dat de bende wel tegengehouden is, maar niet onherroepelijk verslagen, ja dat haar niet eens een herhaald optreden, zelfs niet een verder voortdringen onmogelijk is gemaakt! Elders, bijv. in het geval met Kaloet,. bleek dat de Atjeher vermocht, wat ons niet gelukken wilde. Dat men het belang van eene krachtige houding I. Daar ligt op de grenzen van Engeland een zeker klein stadje, dat heden ten dage in den striktsten zin des woords geen zeehaven meer is, hoewel in vroeger tijden, toen het ridderlijk geslacht van Plantagenet zich in deze streken ophield, het niet als zoodanig werd beschouwd, maar het ook zijne schepen tot de vloot onder de bevelen van een Mohan, een Grey, een de Lesle of een Clinton uit zond. Er bestaat echter even weinig vergelijking tusschen den voormaligen toestand van de stad en haren tegenwoordigen, als er is tusschen die dagen en den tijd, waarin de gebeurtenissen voorvielen, die wij gaan verhalen. Al wat er is overgebleven van den voormaligen luister der bedoelde stad, is de bouwval van een oud kasteel, schilderachtig gelegen op het uiterste van een opgaanden heuvel, die, gelijk de eerzuchtige plannen der jeugd, welke geen uitkomst opleverden, in den vorm van een voor gebergte in de zee uitspringt en zich al voortgaande ophoogt, totdat hij, in zijn gang gestuit, eindigt in een krjjtaardige klip van geen bijzondere hoogte. Op den rug van die klip ligt het door ons vermelde kasteel, hetwelk daar stond als een memento van het wisselvallige van alle wereldsche dingen, ofschoon het oog, er eenmaal aan gewoon geworden, zeer zelden eenige zedeles uit dat herinneringsteeken van dood en nietigheid trok. Langs de westelijke helling des heuvels is de kleine tegenwoordige stad gebouwd, of liever het dorp, bestaande uit een reeks kleine, witte huizen, die het uitzicht hebben op de immer veranderende oppervlakte der zee. Groot is er het getal van tuinen. Ofschoon Flora er weinig behagen in schept door Zephyrs vleugelen gestreeld te worden, wan neer die zijne pennen in het schuim der zee heeft gedoopt, zoo moeten wjj toch bekennen, dat de bloemen, die daar groeien, geurig en schoon, en de heesters en boomen, hoewel klein van gestalte, toch groen en fleurig zijn. Daar staan een of twee allerknapste huizen op die plaats; het beste is de pastorij, die gelegen is in de nabjjheid van de kerk, welke, ofschoon groot en ruim, niet zeer geschikt is ingericht. Het netste en gemakkelijkste is een buis, dat, gelegen beneden bet kasteel, een gedeelte van de daarbij behoorende tuinen inneemt, en in zeer smaakvollen en lustigen stijl gebouwd is, als om in zijn jeugdig voorkomen zooveel te grooter kontrast te vormen met de oude muren, welke zich met den trots van verdwenen grootheid daarboven verheffen en den neus schijnen op te trekken over het nietige ding, dat daar aan hunne voeten kruipt. In dit huis nu woonde een man van karakter, dat geenszins ongewoon is in Engeland, en die een groot gedeelte van de fouten en goede hoedanig heden zijner natie in zijn ééne natuur vereenigde. Maar wij moeten een schets van zijne geschiedenis geven, die zoo kort mogelijk zijn karakter zonder veel uitweidingen zal verklaren. De zoon van een welvarend man in een naburige landstad zijnde, was hjj als zoodanig zeer vroeg door dezen in de leer gedaan bij een aanzienlijken winkelier in onderscheiden waren. Trapsgewijze was hij vooruit gegaan in de wereld; hij trad in compagnieschap met zijn ouden patroon, breidde de zaak aan merkelijk uit door zorg, ijver en nauwgezetheid, klom met ieder jaar in rijkdom en eer, en huwde op zijn vijf-en-veertigste jaar de dochter van een geestelijke, het eenige ding, dat hij ooit van zijn leven deed, zonder zijn kasboek te raadplegen, die hem een eenige bekoorlijke dochter schonk, welke hij, naar zijn koopmanskarakter te rekenen, zoo tamelijk lief had. Gedurende zijn gansche leven was hij een nauw gezet, strikt man, die veel invloed had, en daar hij inderdaad vele bijzonder goede hoedanigheden, een zeer goeden smaak in vele dingen, een deftig en dagelijks aanwassend vermogen en zeker bewust zijn van zijn eigen waarde bezat, werd hij geacht een der gewichtigste mannen uit de stad te zijn, die aan den gemeenteraad zijn wetten voorschreef en den toon gaf aan de fatsoenlijke standen. Hij was een weinig eigenzinnig, een weinig pronkziek en geen vriend van tegenspraak, en zijn vrouw, die zacht was als een lam, droeg zorg, dat hij deze nimmer in zijn eigen woning ondervond. Maar met al deze kleine fouten was het toch zijn jjverigst streven, zich zoowel bemind als geëerbiedigd te makenen ofschoon het bij hem altijd twee maal twee is vier en hij steeds zoo nauwkeurig was als de echte wiskundige moet zijn, zoo was hij toch de milddadigste man, dien men op de gansche oppervlakte der aarde kon vinden. Indien iemand zich om geldeljjken onderstand tot hem wendde, dan placht hij zich neder te zetten, alle koersen en kansen op te nemen en zorgvuldig te berekenen, of het al dan niet nattig voor vrager zonde zijn, dat aan zijn verzoek werd voldaan. En bleek hem het eerste het geval te zjjn, dan had hij ook hoe genaamd geen bedenkingen meer, en zelfs, wanneer dat niet volkomen bewezen en er maar eenige kans was, dat zijn hulp van dienst kon zijn, weifelde hij slechts een paar minuten: en de goede geest ontknoopte de banden van zijn beurs, eer de kwade geest die nauwer kon toehalen. Daar hij echter op een zeer goeden voet stond met een zekere dame, die het aangenaamste gezelschap is, dat wij in ons leven kunnen aantreffen, dame Fortuna namelijk, gelukten al zijn spekulatiën op de eerlijkheid der menschen naar wensch, en zoo bewees hij zijn kennissen menige dienst en kreeg hij zjjn geld terug met de noodige bijvoeging van interest, beide in kontanten en in vriendschap en dankbaarheid. Slechts één enkel ongeluk overkwam hem gé- durende de dagen zijns levens tot aan den tjjd, dat wij zijn geschiedenis beginnen, maar dat ongeluk dreef hem dan ook uit de landstad, en was de oorzaak, dat hij zich nederzette onder de muren van het oude kasteel aan den zeekant. Dit ongeluk was van een zeer bij zonderen aard: hij verloor noch zijn vrouw, noch zijn dochter, noch zijn gezondheid, noch zijn verstand, noch zijn fortuin. Neen, eigenlijk was het geen verlies, maar een aanwinst, die hem het hart deed breken. Een der leden van den stedelijken raad had, naar het bleek, een broeder, die zilversmid te Londen was en die, een zeker vermogen verworven hebbende, zijne affaire had gequiteerd en overkwam naar de stad, waarin hij geboren werd, en waar hij spoedig plaats kreeg in den raad der gemeente. Of de goede man nu in zijn jeugd in de staat kundige en maatschappelijke oppositie had gestudeerd, durven wij niet beweren, maar zeker is het, dat bij, zoodra hij zich in de landstad nedergezet en zitting in den raad had genomen, zich ten doel scheen te stellen, het gezag en overwicht van onzen waardigen vriend te ondermijnen. De man bezat daarbij het talent van welsprekendheid; hij kon soms een redevoering houden van uren lang, in welke hij alles omverwierp, wat het gezond menschen- verstand van onzen vriend geregeld had. Over het eenvoudigste ding van de wereld kon hjj uitweiden in een stortvloed van woorden, die niet altjjd met de noodige zuiverheid werden uitgesproken, doch waarbij hij nu en dan een Latjjnsche spreuk voegde, zonder den minsten eerbied te betoonen voor de naamvallen en tijden, maar altijd met genoegzamen woordenstroom, om zijn hoorders te overbluffen en de arme ooren te doen tuiten van al zijn rumoer. Onze vriend evenwel had besloten, het slagveld niet lafhartig te verlaten, maar zich als een edel krjjger tot aan den laatsten druppel bloeds te verdedigen, en maakte zich daarom bij het einde der redevoeringen van zijn tegenstander meermalen gereed, om op te staan, met het gevoel van zede- ljjke overtuiging ziende, wetende en geloovende, dat al, wat zjjn vijand gezegd had, dwaas, jjdel, dom en verwaand waa; maar telkens ook worstelende met het bewustzijn van zijn eigen onbekwaamheid, om den gordiaanschen knoop van al die wartaal te ontwarren, of zelfs om maar een dunnen, zwakken draad in den doolhof van zijns vjjands welsprekend heid te vinden, weifelde, kuchte, humde en gestiku- leerde hjj en zette zich weer neder. Vruchtelooze pogingen! Hjj voelde zich ter aarde geworpen, en na een pjjnljjke worsteling van een paar maanden verliet hjj een strijdperk, waarop hjj zich niet langer kon handhaven. Hjj bedankte voor zjjn lid maatschap van den stedeljjken raad, maakte de noodige schikkingen met zjjn compagnon over 't afstaan van zjjn werkzaam deel in den handel en begaf zich naar de tien mijlen ver verwijderde kuststad, om er het overige zjjner dagen in rust en vreugde door te brengen. Maar haltwe hebben al dien tjjd vergeten, den lezer met zjjn naam bekend te maken. Het was er een, die, schoon niet gansch en al vreemd, toch in zeker opzicht bjjzonder was, zjjnde niets meer en niets minder dan John Deer. Nu bezat hij, wel is waar, niet de vlugheid van het hert noch de blooheid van een ree, noch eenige andere hoedanigheid, die aan leiding geven kon tot eenige zinspeling op of met zjjn naam, en hjj was ook een man van te veel consequentie, om dit te dulden, zelfs niet, dat zjjn vrouw hem Dear John, in plaats van John Deer, noemde. Maar ach en wee! hjj had, gelijk wjj zeiden, een schoone dochter, die hjj zoo tameljjk lief had. Schoon was zjj als de roos, zacht als de duif, schichtig als de jonge ree, en haar naam was Annie, zoodat het zeer natuurlijk was, dat wanneer sommigen bjj gelegenheid van haar spraken, als Annie Deer, daar een trek op de lippen en een uitdrukking in de oogen was, die aan haren naam eene bjjzondere beteekenis gaf, en Annie Dear, in den mond van vader of moeder en van nog een paar anderen bovendien, was ook inderdaad niet anders dan lief Anneke. Deer: hert; dear: lief. Wordt vervolgtL

Krantenbank Zeeland

Zierikzeesche Nieuwsbode | 1893 | | pagina 1