/Illtlk/nsilll NIEUWSBODE.
Zaterdag 24 October 1891.
ER R
Directeur-Uitgever J. WAALE.
KENNISGEVING.
Algemeene Schouwing op de Vloedplanken.
Vrijwillige oefeningen in den Wapenhandel.
Onze tegenwoordige maatschappij.
FEUILLETON.
„Een taaie, ouwe rakker".
Verschijnt DINSDAG, DONDERDAG en
ZATERDAG.
De prijs per 3 maanden is f 1,30franco per post
f 1,60.
Noord-AmerikaTransvaal, Indië enz. verzending
eens per week, f 10,per jaar.
48ste JAARGANG. No. 6070.
Advertentiënvan 1—3 regels 30 Cts.
meerdere regels 10 Cts., kunnen uiterlijk tot des
Maandags, Woensdags en Vrijdags middags
12 ure bezorgd worden.
Groote letter wordt naar plaatsruimte berekend.
De BURGEMEESTER van Zierikzee brengt ter kennis
van ile Ingezetenen, dat er op Maandag: den
JiO October o.lt., des namiddags te één uur, op
liet Raadhuis, eene openbare Vergadering van den Gemeente
raad zal gehouden worden.
Zierikzee, den 20 October 1891.
De Burgemeester,
CH. W. VERMEIJS.
ZAKEN TER TAFEL TE BRENGEN:
Mededeeling van ingekomen stukken.
Behandeling der gemeente-begrooting voor 1892, enz.
Do BURGEMEESTER en WETHOUDERS van Zierikzee,
Gelet op art. 8 der Verordening, houdende maatregelen
tegen de gevolgen van hooge vloeden binnen deze gemeente,
maken t> o It n <1
dat de bij dat artikel bedoelde algemeene schouwing op de
vloedplanken met alles wat daartoe behoort, zal worden
gehouden op Woéusdag; <3en October
o.lc., aan te vangen te één uur des namiddags.
Zij herinneren de belanghebbenden aan bet voorschrift
der Verordening, dat de vloedplanken of kistingen alsdan
■moeien zijn buitengebraclit en geplaatst.
Zierikzee, den 14 October 1891.
De Burgemeester en Wethouders,
Cu. W. VERMEIJS, Burgemeester.
JAN SNELLEN, Secretaris.
De BURGEMEESTER en WETHOUDERS van Zierikzee,
Gelet op art. 47 der Algemeene Politie-Verordening voor
deze gemeente:
Hebben goedgevonden te bepalen:
dat op Zaterdag1 den 31 Oetolïoi* e.lc.,
des namiddags te 3 iim-,.aan de Balie, eene KEURING
zal worden gehouden der verhuurd wordende Rij-en Voer
tuigen en Sleden. Mitsdien worden alle Rijtuigverhuurders
opgeroepen om alsdan al hunne voertuigen op de daarvoor
bestemde plaats bijeen te brengen, ten einde de noodige
keuring te ondergaan, ter voorkoming van de bij de Alge
meene Politic-Verordening bedreigde boete.
Zieuik7.ee, den 14 October 1891.
De Burgemeester en Wethouders,
Cu. W. VERMEIJS, Burgemeester.
JAN SNELLEN, Secretaris.
De BURGEMEESTER van Zierikzee,
Gelet op het schrijven van den Heer Commissaris dei"
Koningin van den 12 October j.l. A., No. 2240, 3e afJeeling,
Brengt bij dezer., in overleg met den Heer Commandant
dor Dienstdoende Schutterij alhier, ter kennis van belang
hebbenden
1°. dat bij beschikking van Zijne Excellentie den Minister
van Oorlog, van 12 September 1891, de beschikking van
dien Minister van 2 September 1889 is gewijzigd en aan
gevuld, teu einde aan de vrjj willige oefening-en
in <1©« -wJipeiiliiiiKl©!, waaraan «looi»
jongelieden van minstens IV jaren,
daaronder begrepen miliciens-korporaals, kan worden deel
genomen, geleidelijk verdere uitbreiding te geven, ook door
de gelegenheid tot deelneming aan zoodanige oefeningen,
zooveel mogelijk, open te stellen in gemeenten, waar geen
garnizoen ligt en waar voor de oefeningen der schutterijen
geen instructeurs van bet leger worden beschikbaar gesteld
2°. dat zij, die aan de oefeningen deelgenomen hebben
en in het bezit van liet in de beschikking van 2 September
1889 vermelde getuigschrift voor den praclischen en thco-
retischen cursus zijn, nadat zij militiedienst verricht hebben
en met den graad van milicien-korporaal met onbepaald
verlof zijn gezonden, in staat zullen worden gesteld, ge
durende dat verlof, ook in het 2e en het 3e jaar van hunnen
militiedieiisttijdj-con praclischen en thcorelischen Cursus te
doorloopen, tot voorbereiding van den graad van milicien-
sergeant;
3°. dat zij, die aan de oefeningen wenschen deel te nemen,
zich voor het jaar 1891 behooren aan te melden ter Secre
tarie dezer gemeeente vóór den 1 November 1891,
4°. dat alleen bij genoegzame deelneming, oefeningen zullen
worden gehouden, en
3°. dat meerdere inlichtingen, wanneer die mochten worden
verlangd, ter Secretarie dezer gemeente zullen worden ver
strekt op werkdagen van dos voormiddags 9 uur tot des
namiddags 1 uur.
Zierikzee, den 20 October 1891.
De Burgemeester,
C ii. W. VER M E IJ S.
Iedereen draagt zijn gebrek
»In een broodkorf op zijn nek]
Daarom kan hij 't zelf niet zien
nMaar hij toont het and'rc lièn.
"En de man die achter gaat
"Ziet altijd des voorsten kwaad*,
Daaromleer omzichtigheid,
Hoor wal ieder van 'u zeil."
Kwaad spreken, lasteren en verdaclitmaken is
voorzeker ten zeerste af te keuren.
Want de persoon waarvan men kwaad spreekt,
weet in zijne afwezigheid natuurlijk niet wat er
van hem gezegd wordt. Hij kan zich dus niet
verdedigen, staat geheel weerloos tegenover het
monster dat laster" heet en vermoedt niet, dat
booze tongen bezig zijn, zijn armen goeden naam
door het slijk te sleuren. Juist daarom is lasteren
zulk een verfoeilijk kwaadeen kwaad, dat maar
al te zeer verdeeldheid en oneenigheid ten
gevolge heeft.
Er zijn nog altijd lieden, die er behagen in
schijnen te scheppen allerlei leelijke dingen te
vertellen aan ieder die 't maar booren wil, ten
nadeele niet zelden van menschen, met wien ze
zeer goed bevriend heeten te zijn.
Er zijn er ook meer oprecht, maar alles
behalve aangenaam in den omgang - die niet
kunnen nalaten anderen in een bespottelijk dag
licht te stellen en elke gelegenheid aangrijpen
om den persoon, waarop zij het gemunt hebben,
onaangenaamheden naar het hoofd te slingeren
of belachelijk te maken en dit met des te meer
ijver, naarmate die persoon wat fijngevoelend is
en niet bestand tegen ruwe scherts of fijnen spot.
Deze en dergelijke -lieden zou ik toe willen
roepen: weet ge dan niets beters te doen dan
uwen naaste, dien ge behoort lief te hebben
gelijk uzelve, verdacht en bespottelijk te maken
en neer tehalen van een standpuntdat hij
door energie, door vlijt, volharding en taai ge
duld heeft weten in ie nemen?
Zie dan toe, gij die staat dat ge niet valt
en bemoei u voortaan met uw eigen gebreken.
Want voorwaar zeg ik u, wie uwer zonder
feilen is, werpe den eersten steen op zijnen
broeder.
Fanny Fern heeft gezegd: «er is weinig leed
»dat ons dieper treft, dan altijd slecht begrepen
«en verkeerd beoordeeld te worden. Dit zou in
«staat kunnen zijn om den geest uit te blns-
«scben en elke inspanning te verlammen, indien
»er geen zelfvertrouwen bestond, eene andere
rechtbank dan het scheeve oordeel der wereld".
Vele menschen zijn met hunne oordeelvellingen
maar al te spoedig gereed. Zij blijven daarbij
steeds aan de oppervlakte en dringen niet door
tot de diepste diepten van het hart.
't Is ook hoogst moeilijk iemand naar de juiste
maatstaf te beoordeelen. Daarvoor is noodig een
zekere graad van menschenkennis.
«Een raensch is geen uurwerk", zou de admiraal
Buning zeggen, «men kan er niet in kijken".
Vandaar komt het zeker ook, dat «iedereen
ziet wie gij schijntdoch slechts weinigen bemerken
wie gij zijt".
Ieder mensch heeft zijne eigenaardige individu-
eele zwakheden en gebreken, doch tevens zijne
goede eigenschappen en hoedanigheden.
Bij het beoordeelen van anderen is het daarom
wenschelijk, neen gebiedend noodzakelijk, dat men
onbevooroordeeld liandele, dat men de deugden
tegenover de gebreken, het goede tegenover het
kwade, de lichtzijde tegenover de schaduwzijde
stelt, mogelijk dat dan het licht de schaduw
verdrijft.
Helaas, maar al te dikwijls worden bij de
opsomming van iemands feilen, diens verdiensten
te veel uit het oog verloren of op den achter
grond geschoven.
Zoo iets is hoogst onrechtvaardig te noemen.
De overtuiging, dat niemand zonder gebreken
is, moest ons billjjker doen zijn. Want ieder,
niemand uitgezonderd, heeft zijne zwakheden en
tekortkomingen en juist omdat ieder die heeft
moeten we veel van elkaar overzien. Ziedaar het
beginsel der ware humaniteit.
Er is niets, dat meer zelfvoldoening schenkt,
dan de behartiging van de geestelijke en stoffelijke
belangen onzer medemeusclien, er is niets
schooners en loffelijkers, dan een leven ten offer
gebracht op het altaar der naastenliefde, niets
zoo grootsch en verheven als het kruis van onze
broeders te helpen dragen.
Maar er is ook niets wat meer den geest
met lamheid slaat, wat meer teleurstelt en ont
moedigd, dan te moeten ervaren, dat men niet
begrepen wordt, dat men onze beste bedoelingen
verguist en miskent, dat men lauwheid en on
verschilligheid betoont, waar men rekende op
geestdrift en energie.
Daar voorzeker wordt de strijd dubbel moeielijk,
waar domheid en vooroordeel de kans tot slagen
allerlei hinderpalen in den weg leggen, waar
we ondank oogsten in plaats van erkentelijkheid
en dank, en tegenkanting ontmoeten in plaats
van kraebtigen steun en zeer gewaardeerde mede
werking.
Waarde lezer, laat ons meer en meer bedenken,
dat we deel uitmaken van het groote geheel,
de menschenmaatscbappij, van de staatsmachine,
waarin elk onderdeel een bepaalde functie is
aangewezen, in meerdere of mindere mate ge
wichtig, doch niettemin onmisbaar.
Aan ons de taak zorg te dragen, dat de machine
niet defect wordt. Het is in het welbegrepen
eigenbelang van het geheel, dat zelfs de geringste
onderdooien niet verwaarloosd worden. Elke ver
onachtzaming dienaangaande, hoe schijnbaar on
beduidend ook, heeft een storenden invlood op
den geregelden gang der machine en daarvoor is
ieder onzer persoonlijk verantwoordelijk, de een
meer, de ander minder, al naarmate den aard
en het gewicht der taak'ons toevertrouwd. Zóó
het leven en de samenleving opgevat kan het
niet anders of men moet tot verrassende resul
taten komen.
Waar vele menschen een en hetzelfde doel
beoogen en niet rusten vóór ze dat doel bereikt
hebben, daar verricht men wonderen. Daar
krijgt het leven een aangename tint en vlecht
zich een draadje poüzie door het voor velen zoo
prozaïsche leven.
Helaas, voor menigeen is het leven niet veel
meer dan een tobben en zwoegen voor het brood
Door A. Weruméus Buning.
Vier-, vijf-, zes- of zeven-en-zestig jaar is voor
een gewoon mensch nu juist nog niet zoo bijzonder
oud, maar wanneer je van je twaalfde jaar af aan
boord geweest bent en bet grootste deel van je leven
op zee hebt gezwalkt, dan is bet, vooral voor een
gewoon matroos, een leeftijd, waarop je karkas niet
veel meer waard is, en de meesten zien er dan
gewoonlijk uit, alsof ze al diep in de zeventig zijn.
Dat was ook met ouwen Arie het gevaldie
hem zag zei allichtnou, ouwe beer, jij hebt zeker
ook al heel wat achter den rug; jij bent zeker dichter
bij de tachtig dan bij de ja, zooveel je maar wilt".
Ik geloof niet, dat Arie het pleizierig vond, als
ze hem voor ouder aanzagen dan bij was, want
zijn hart was nog jong genoeg, maar dat «rbeu-
raatbiek", zie je die rbeuraatische pijnen, jicht,
of hoe die «smeerlapperij", zooals 'hij dat noemde,
anders heet
«Kjjk", zei bij, «dal's nou net of er twee Chineezen
van binnen in je botten aan bet vechten zijn, of
dat ze van binnen in je boddie bezig zijn ouwe
verf of teer af te krabben en dat het nogal vastzit
van z'n eigen".
Ja, hij had tijden, dat hij geen vin kon verroeren
en, zie je, dat was het leelijkste van het geval, dan
kon hij ook geen cent verdienen.
Niet, dat dit anders zoo bijzonder veel was, maar
hij wist zich toch altoos nog zoo'n beetje te redden
en hg bracht zelfs bij z'n dochter, die weduwe was
met een stuk of wat kinderen, nog een duitje in
de huishouding.
«Een taaie, ouwe kerel", zeiden ze in de buurt,
als ze hem zagen loopen.
Ja, dat was bij; taai was hij altoos geweest.
Alleen aan leeren had hij altoos een hekel gehad;
daarom had hij het nooit verder kunnen brengen
dan matroos. Of neen, hij had ook nog als bootsman
gevaren, maar dat had maar kort geduux-d, want
toen was zijn «rummetiek" hem dusdanig begonnen
te overvallen, dat ze hem niet meer gebruiken
konden, want natuurlijk, wat heb je ran boord van
een schip aan een bootsman, die tijden heeft dat
bij zoo stijf is als een plank en big mag wezen,
als hij 't eene been nog vóór het andere kan
zetten en handen begint te krijgen, die net zoo
lenig zijn als een ijzeren korvijnagel.
Weg er mee! Aan boord van een schip heb je
flinke, gezonde, jonge kerels noodig en ze zijn
er immers te krijgen bij de vleet.
Die oud is, gaat op stal.
Ja, maar die «stal" is nog zoo gemakkelijk niet
te vinden.
Arie kreeg eerst een baantje als eene soort van
wachter op schepen, die tijdelijk huiten dienst waren.
Maar die raakte hij ook weer kwijt, want de oude
zeilschepen werden langzamerhand bij de reederij
opgeruimd en op een stoomschip, dat stil moet liggen,
heb je meer aan een stoker of machinist, die de
machinedeelen nog wat oppoetst en naziet.
Ja, dat ouwe zeil-personeel, daar heb je lang
zamerhand niet veel meer aan
Arie kreeg een baantje als waker, 's nachts bij
goed of goederen, die 's nachts op de kaai bleven
liggen.
Heele nachten, van 's avonds zeven tot 's morgens
zeven, bracht hij daar door en voor zijn doen was
hij in dien tijd nogal goed af, want dat gaf nogal
wat. Maar helaas, «die Chineezen in zijn boddie,
die ruzie met elkaar hadden", maakten hem het
leven hoe langer hoe lastiger, en die nachtelijke
wijsbegeerte op de kaai maakte, dat de Chineezen
in zijn armen, zijne beenen en in zijn rug o,
krimmineel, die rug!!!) dat ze daar nog veel meer
op hun poot speelden
Het duurde niet lang of Arie kon op zekeren
avond zijn post niet meer bereiken, tenzij men hem
per vigelante en in een paar kussens er heen badde
gereden.
'tWas uit met bet postje: want buitendien, wat
beb je aan zoo'n waker, die krom en stijf is als
een kurketrekker en die van de pijn misschien ook
wel zoo scherp niet meer zal uitkijken en zeker in
'teen of ander geval, dat mocht voorkomen, niet
veel meer zal kunnen doen?
Ja, dat's te zeggen, dat zou dan toch misschien
nog meegevallen zijn, want het was en bleef een
«taaie, ouwe rakker", die zich eerder dood zou laten
slaan, dan dat hij er een aan den rommel zou laten
komen, welke aan zjjne zorg was toevertrouwd.
Mogelijkmaar zóo'n ouwe kerel kan niet meer,
al wil hij ookwat oud is, moet op stal, weg
er mee; er zijn er genoeg te krijgen, die jong en
friscb zijn.
En toch gaf Arie het niet op. Wat hij deed en
waarmee hij bet deed, weet ik niet, maar hij bracht
nog altoos centen in huis.
Toch begon liij langzamerhand nog meer voorover
te loopen en kon hij minder lang loopen, zonder
om de zooveel pas stil te staan En hij begon
in zekeren zin den vriend gelijk te geven, die hem
indertijd, toen hij, uit zee komende, zijne vrouw
en twee kinderen niet meer vond dood
die hem toen onder anderen ook getroost had door
tot hem te zeggen (later, toen 't een beetje verleden
was) dat hij altoos moest bedenken, dat zij door
hun afsterven misschien voor veel waren bewaard
geworden.
Hij had toen ter tijd er niets van willen hooren,
hij was immers toch betrekkelijk nog een jonge
kerel, die werken konen hij had ze van allerhande
mooie dingen meegebracht; en hij had immers
een paar flinke armen aan zijn lijf, waarmee hij
ze wel door de wereld zou helpen Maar nu
had liij tijden, dat hij bedacht, dat het tocli
maar goed was, dat hij nu alleen er maar meer
over was.
Maar zijne dochter met hare kindevtjes, eene
weduwe, die zich nu nogal zoo'n beetje door de
wereld kon helpen, doch die het niet meer zou
kunnen, als hij mei zijne Chineesche rimmetiek ook
nog te haren laste kwam Want hij wist, dat
Jans, zijne dochter, haren ouwen vader niet zou
laten verhongeren. Zij was ook zoo'n taaie; met
een goed hart
«Nou zon ik met mijn domme verstand zeggen,
dat het voor mijn ook tijd wordt om op te stappen.
Ja, er was een oogenblik, dat hij dat wel eens
bij zicbzelven dachtmaar dan kwam toch de
levenslust weer bij hem op. Toch, met al die
Chineezen in den rug, had hij toch nog geen lust
om op te stappen Jans en de jongens, ze hielden
zoo veel van hemKrimmineel, neen, ik wou
toch nog wel een beetje
Daar kwam de winter van negentig op een en
negentigDie stuurde den heelen boel in de
war Zoo'n winter daar was niets tegen
bestand. De Chineezen begonnen nu heelemaal dol
te worden en Arie had tijden, dat hij het uitbrulde
van de pijn, als hij zich wilde bewegen
Wat verdienen Och heere, hij was big, dat hij
nog slikken kon Wanneer er wat te slikken was
altooswant dat werd hoe langer hoe minder
hij bracht geen cent meer thuis en Janszijne
dochter, werd ziek, een heelen tijd lang.
«Och Lieve Heertje, kermde Arie, 't wordt tijd,
dat je me de bijl geeft*), maak er een eind aan
Ik met mijn ouwen romp eet hier het heele hnis
nog leeg Neen, Jans, geef dat aan Willemke,
die kan het beter gebruiken dan ik Ai 1 O,
krimmineel! die vervloekte Chineezen van binnen
in mijn bastIk houd het er altoos voor, dat
ik dat aan Kaap Hoorn heb opgeloopendaar hè'
we een week of zes tusschen de ijsbergen gezeten.
Och heer, Jans Neen, ga weg met dien rommel
je bent een beste meid, maar ik ben de reparatie
niet waard
Zou er dan nooit een eind komen aan dien
winter? Daar zijn geene spaarduiten tegen
bestand en naar Armenzorg of zoo wat te loopen.
neen, daarvoor waren ze te groot van hart
Het vroor maar steeds door, den eenen nacht nog
veel harder dan den anderenalleen van tijd tot tijd
voor de variatie een dagje heele of halve dooi en dan
een beetje sneeuwjacht en hagel er tusschen door.
«Ik wil er uit", had Arie gezegd, «ik wil, Jans,
ik doen het, en als je mij niet laat gaan, dan ruk
ik er uit, als je slaapt
Hij deed het, hij had het gedaan; hij was op weg
om zijn pijjekker te verkoopen
Maar 't was nog kouder, dan hij had gedacht
hij was zoo lang binnen geweest
Toch ging het een heel eind nog goed, hij bracht
het tot aan den hoek van de Kraaienvangerssteeg
daar dichtbij woonde een uitdrager
Maar dicht bij dien hoek was bet, glad en net
om dien hoek kwam eeu leelijke warrelwind; het
woei een halve storm, met hagel en sneeuw (zoo
iets in den geest van Kaap Hoorn) en net daar bij
dien boek, neen, aan deze zij ervan, daar viel bij,
en, daar lag hij
Hij kon niet weer opkomen, 't was te glad en
bet was betrekkelijk al vrij laat en zulk smerig,
gemeen, koud, venijnig koud weer, dat er ook bijna
geen mensch meer voorbij kwam
Daar lag Arie, de taaie, ouwe kerel Daar lag
«Do bjjl geveu": een achip, dat oud ia, aloopen.
bij te schelden op de Chineezen in zijn rug en op
al de ellende en koude van deze wereld, want ja,
in dit oogenblik was hij mistroostig, de ouwe, taaie
rakker
«Ik wou wel," zuchtte hij, dat ik nou die vrind
eens hier had en dat ie mij eens wou vertellen,
waarom ik nog niet word opgeruimd.
«Geef me de bijl maar, maak er een eind aan
Er is ommers toch niks meer aan te doenbrand
hout kennen ze van mij maken en mijn ouwe prullen
brengen toch altoos nog wat op
Hij zweeg een oogenblik en deed nog weer eens
zijn best, om op de been te komen, maar 't lukte niet.
En ik was toch vroeger zoo'n taaie ouwe
rakker.maar nou is 'tlaat vallen je anker
ofneen,goddank, daar komt er een
aanHalloo, hooHalloohelpt eens een
handje aalloo oo o
Ja, goddank, daar kwam er een paar aan, ze
hoorden den ouwen ziel, ze hielpen hem op de been,
en ik geloofneen, ik weet zeker, dat ze hem
ook verder hebben geholpen, want zoo menschelijk
zijn de menschen nog wel
Maar, met het oog op den winter, die weer komen
moet en op zoovele winters, die nog zullen volgen
en op zoovele ouwe Arie's die eens taaie,
ouwe rakkers waren, wilden we u vragen, of ge
niet nog een paar ouwe centen zoudt willen geven,
om ze voor goed en altoos onder dak en op stal te
brengen, want kijk, dat is toch maar waar: wat
oud is, moet op stal.
En die stal voor ouwe zeelui is onze Prins-
Hendrik-Stichting te Egmond, waar al wat onder
hen oud en rimmetiekig is, een rustigen ouden
dag kan hebben. Och de arme zielen hebben het
zoo noodig!
Denk er eens aan, als ge uw kopje thee drinkt.
Zonder zeelui zoudt ge dat nooit hebben kunnen
doen. Haal nu uwe beurs eens voor den dag en
haal er ook wat uit.
Het bestuur der Prins-Hendrik-Stichting heeft aan
de woorden van den heer Weruméus Buning slechts
weinig toe te voegen.
Het beeld, door hem geschetst, is waar.
Ontbering en nooddruft, in de meest schrille
vormen, zijn het lot van mannen, die eenmaal
kloeke zeelieden waren.
Hunne hoop is op U gevestigdGeef ons geld 1
Wij zullen voor hen zorgen, en Gods zegen zal
blijven rusten op het werk der liefde en der toewijding.
Algemeen Bestuur: A. C. Wertheim, president,
G. W. A. van Laer, vice-president, August M. J.
Hendrichs, secretaris, W. G. Wendelaar, penning
meester, G. C. van Veen, D. Bonnerman, J. K.
Huijsinga, allen te Amsterdam; II. H. P. de Wit,
RotterdamJhr. A. R. Schuurbeque Boeije, 's Gra-
venhage; Dr. Th. A. Qnanjer, Utrecht; C. de Groot,
E. Conijn J.Bzn., beiden te Egmond aan Zee; G.
E. A. van Hall, Directeur.
De heer J. VAN SCHELVEN te Zierikzee zal
gaarne in ontvangst nemen, wat men voor boven
genoemde inrichting zal willen afzonderen.