ZlllllkZIISIIII NIEUWSBODE.
Dinsdag 27 Januari 1891.
Neêrlands plicht in oorlogstijd.
FEUILLETON.
De gesloten kamer.
Yerschynt DINSDAG, DONDERDAG en
ZATERDAG.
De prijs per 3 maanden is f 1,30franco per post
f 1,60.
Noord-AmerikaTransvaal, Indië enz. verzending
eens per week, f 10,per jaar.
47ste JAARGANG. No. 5956.
Directeur-Uitgever J. WAALE.
Advertentiënvan 13 regels 30 Cfcs.
meerdere regels 10 Cts.kunnen uiterlijk tot des
Maandags, Woensdags en Yrijdags middags
12 ure bezorgd worden.
Groote letter wordt naar 'plaatsruimte berekend.
BEKENDMAKING.
A l TIONALE MILITIE.
De BURGEMEESTER en WETHOUDERS der gemeente
Zierikzee;
Gelet op art. 26 der wet van den 19 Augustus 1861
(Staatsblad n°. 72);
Brengen bij deze ter kennis van belanghebbenden:
dat het register van de in het vorige jaar voor de nationale
militie ingeschrevenen, benevens de daaruit opgemaakte
alphabetische lijst, voor elk op de secretarie ter lezing zullen
nederliggen van den 26 Januari tot en met 4 Februari 1891
dat tegen register en lijst, binnen den tijd der neder-
legging, bezwaren kunnen worden ingebracht bij den Com
missaris des Konings in de provincie, door raiddel van een
door de noodige bewijsstukken gestaafd verzoekschrift op
ongezegeld papier, onderteekend door hem, die ze inbrengt;
welk verzoekschrift zal moeten worden overgebracht bij
den Burgemeester tegen bewijs van ontvang.
Zieujkzee, den 26 Januari 1891.
De Burgemeester en Wethouders voornoemd,
Cu. W. VERMEIJS.
De Secretaris,
JAN SNELLEN.
Wie zich een oordeel vormen wil over de inrichting
onzer levende strijdkrachten, dient wel in de eerste
plaats de ^raag te overwegen, waartoe een leger ons
dienen moet?
In het advies, door de bekende commissie aan de
Liberale Unie uitgebracht, wordt daarom ook zeer
terecht de vraag behandeld, wat Neêrlands plicht in
oorlogstijd zijn zal, en bet is goed, daarbij een oogen-
blik stil te staan, omdat velen meenen, dat het van
ons afhangt, of wij al dan niet oorlog willen voeren,
terwijl anderen öf bijzonder rooskleurig de toekomst
tegenzien en meenen, dat de groote mogendheden ons
wel met rust zullen laten, öf erg zwartgallig uit
roepen waartoe zouden wij ons wapenenals Duitsch-
land of Frankrijk ons hebben willen, dan kunnen ze
ons immers nemen, zoodra het hun belieft. Tegen zulk
een overmacht vermogen wij toch niets!
De commissie stelt terecht, met een enkel woord het
ondenkbare geval ter zijde, dat wij zeiven een aanval
lenden oorlog zouden gaan voeren. Zij acht het voorts
»bij de bestaande staatkundige verhoudingen, niet
waarschijnlijk, dat eene der mogendheden, door annexatie-
zucht gedreven, ons onafhankelijk volksbestaan tracht
te vernietigen". Ook wij achten dat niet waarschijnlijk,
ja, nu zelfs zeer onwaarschijnlijk, maar behalve dat,
naar een Fransch spreekwoord datgene wat waar is,
toch dikwijls niet waarschijnlijk kan zijn, kunnen
de staatkundige verhoudingen zeer snel veranderen, en
daarmede zou wel eens deze oorzaak van gerustheid
kunnen vervallen.
Ook dön moeten wy in staat zijn ons te verdedigen
tegen den aanval. Niet alleen omdat inderdaad, by eene
goede inrichting onzer levende strijdkrachten en bij
behoorlijke voorbereiding, (zoodat onze vestingen in
tijds bezet en onze onderwaterzettingen gesteld kunnen
zijn, en wij een goed leger te velde hebben, hetwelk
den vijand ophoudt totdat onze verdedigingsliniën in
orde zijn), de verdediging van ons land zeer wel
mogelijk is en lang kan worden volgehouden; maar
vooral omdat tijdens die verdediging eenerzijds beproefd
kan worden bondgenootschappen te sluiten en daardoor
medestrijders te erlangen, anderzijds met de wapenen
in de vuist, in een sterke stelling over den vrede
onderhandeld kan worden onder gunstiger voorwaarden
dan wanneer de vijand zonder slag of stoot ons land
geheel zou kunnen bezetten. Bovendien weet men uit
onze geschiedenis, dat wij een lastig volk zijn voor
hen, die ons in onze vrijheid te kort mochten willen
doen en, wanneer wij dus, door ons flink ten strijde
toe te rusten, ons ernstig voornemen aan den dag
leggen, om onze zelfstandigheid niet gemakkelijk prijs
te geven, dan zal men, bedenkende, dat het waar
schijnlijk nog moeielijker zal zijn om het Nederlandsche
volk onder bet juk te houdendan om het er onder
te brengenveeleer van een aanval afzien, dan wanneer
uit onze houding blijken zou, dat wij voor het behoud
van ons zelfstandig volksbestaan niet veel meer over
hebben.
Met de commissie zijn wij het dan ook geheel eens,
dat bij de noodzakelijkheid om ons Jaiid tegen vijan
delijke aanvallen te verdedigen een sterk leger in de
eerste plaats de zekerste waarborg is voor het onge
stoord behoud van den vrede, en daarom een belang
voor het geheele land, niet slechts voor het achter
de liniën gelegen gedeelte alsook dat wij nmet een
sterk leger en een sterke vloot", in staat zullen zijn,
»taaien en hardnekkigen wederstand te bieden" en ons
»hulp waardig te maken, die dan niet licht zal uitblijven".
Zeer terecht beschouwt de commissie echter als het
hoofdpunt, het geval, waarop in het geheel niet ge
rekend wordt door hen, die meenen dat wij 't wel met
een klein of misschien in 't- geheel geen leger afkun
nen, dit n.l. dat wij onze onzijdigheid hebben te
handhaven. Ook te dezen aanzien bestaat veel
misverstand. Men schijnt veelal te meenen dat het
voldoende is te zeggenwij blijven onzijdig, om
van alle moeite verschoond te blijven. Neen, als onzij
dige mogendheid zitten wij juist tusschen twee vuren,
dat is tusschen de oorlogvoerende partijen, want, wij
moeten niet alleen geen deel nemen aan den oorlog,
maar zorgen, dat geen der oorlogvoerenden partij trekke
van de hulpmiddelen, die ons land, door wegen te land
of te water, door vaste steunpunten en dergelijke, haar
zou kunnen aanbieden!
Het volkenrechtelijk gebruik brengt mede, zoo her
innert de commissie, dat aan het ontbranden van den
oorlog twee verklaringen voorafgaan: één van de oorlog
voerende partij aan de onzijdige mogendheden met
uitnoodiging om mede te deelen, welke houding zij
willen aannemen, en van dezen tot het blootleggen
harer houding. Van dat oogenblik moet elk onzijdige
zich onthouden van wat rechtstreeks of zijdelings op
de oorlogskansen van invloed kan zijn, en moet hij
ook gereed zijn, iedere poging tot inbreuk op de on
zijdigheid krachtdadig af te slaan. En dit is natuurlijk,
want door niet te beletten 't zij dan omdat men
het niet wil, 't zij omdat men het niet kan belettan,
dat eene der oorlogvoerende partijen gebruik make
van eene gunstige gelegenheid, die een onzijdig land
haar aanbiedt, handelt men in het nadeel der andere
partij, en de laatste beschouwt dat dus als feitelijke
begunstiging van haar tegenpartij, en zij neemt daar
naar haar maatregelen. De Fransche leeraar van het
volkenrecht Calvo zegt dan ook zooals uit eene aan
haling der commissie blijkt, dat in zoodanig geval de
sgekrenkte partij" »het onbetwistbaar recht" heeft
den staat, die de plichten der onzijdigheid niet in acht
nam, als vijand te behandelen", en de Duitsche leeraar
in het volkenrecht dr. Geffken, zegt, naar Duitsche
manier wat harder in den vorm, maar daarom ook
wat duidelijker voor hen, die hardleersch zijn: »Kon
men daarmede zich verontschuldigen, dat men geweld
ondergaat, dan zou de krijgvoerende, die er niet voor
terugdeinst geweld te gebruiken, in het voordeel zijn
jegens dengene, die het schuwtAl zoodanige han
delingen heffen metterdaad de onzijdigheid van het
gebied op en maken het tot een oorlogstooneel, al
blijft ook de onzijdige partij daarbij lijdelijk, hetzij
omdat zij niet by machte is het te verhinderen, hetzij
omdat zij niet zelf oorlogvoerend worden wilde andere
krijgvoerende is evenwel niet gehouden eene onzijdigheid
te eerbiedigen, die feitelijk niet meer bestaat. De
onzijdige moet zich in staat stellen om zijn recht te
handhaven en kan hij het niet, hij heeft de gevolgen
te dragen
Wij zien dus, dat het niet van ons zeiven afhangt,
of we al of niet in een oorlog betrokken willen worden;
dat wij de meeste kans hebben om met vrede gelaten
te worden, als wij in staat zijn ons met kracht te
weer te stellen, en dat, als wij, 't zij zelf aangevallen
worden, 'tzij als onzijdige mogendheid een oorlogvoerende
partij buiten onze landpalen moeten houden, wij
er altijd het best aan toe zijn als wij te water en te
land sterk zijn.
Het klinkt wel aardig, dat ons volk anti-militairistisch
is, maar meer dan klinken doet het niet. Anti-mili
tairistisch is eigenlijk ieder Nederlander, ja ieder wel
denkend mensch. Wie zou, als hij den vrede bewaren
kon, den oorlog verlangen? Maar als het, om den vrede
te bewaren noodig is, ten oorlog gereed te zijn, dan
is het ware anti-militairisme, te zorgen, dat men zich,
zoo noodig, krachtig verweren kunne.
Algemeen Overzicht.
Hoevele verzuchtingen zijn er reeds geslaakt over
de voortdurende stijging der oorlogslasten 1 In alle
landen van Europa zijn deze in de laatste jaren
schrikbarend toegenomen, zoo zelfs dat een Staats
man zeggen kon, dat er in Europa wel is waar geen
oorlog werd gevoerd met het zwaard, maar dat de
verschillende landen elkander een finanicëelen oorlog
aandeden. De uitvinding van een nieuw soort ge
weer, of een andere uitvinding op krygsgebied bracht
telkens nieuwe uitgaven mede, de uitbreiding der
strijdkrachten in het eene land, maakte die in het
andere noodzakelijk. De oorlogsbudgetten stegen jaar
op jaar en de burgers werden door het opleggen van
nieuwe belastingen genoodzaakt de steeds grooter
wordende uitgaven te dekken. Aan allo dingen komt
echter een einde, zoo ook aan de draagkracht van de
belastingschuldigen. Reeds werd in meer dan één
rijk de moeielykheid ondervonden öf om nieuwe be
lastingen uit te denken öf om van de Volksvertegen
woordiging de toestemming daartoe te verkrijgen,
en het is niet te verwonderen dat vooral deze moeie-
lijkheid meer nog dan de principiëele bedenkingen,
die tegen den oorlog in het algemeen zijn aan te
voeren, er toe heeft geleid om te zoeken naar mid
delen, ten einde de groote uitgaven te voorkomen.
Het eenige afdoende middel daartoe is eene alge-
meene ontwapening der verschillende volkeren. Of
schoon dit denkbeeld niet nieuw is, doet zich thans
het verschijnsel voor, dat in den laatsten tijd de
quaestie van algemeene en evenredige ontwapening
herhaaldelijk ter sprake komt. En wonder boven
wonder, zijn het juist de Fransche bladen, die her
haaldelijk verkondigen, dat de jonge Duitsche Keizer
ook in deze het initiatief nemen zou. Indien dit
waar was zou er zeker eené groote stap in de goede
richting zijn gezet. Immers wanneer JDuitsch-
lantl er toe mocht besluiten zijn groot leger te
verminderen, zou daarvan het onmiddellijk gevolg
kunnen zijn, dat Frankrijk dit ook deed. Natuurlijk
is het, dat er van ontwapening van een enkel land
geen sprake zijn kan. Duitschland b. v. zou daartoe
niet over kunnen gaan, zonder de zekerheid te heb
ben dat Frankrijk en Rusland zijn voorbeeld volgen zou.
Maar indien een dezer landen daartoe over wilde gaan,
bestaat er voor de andere regeeringen ook geen be
zwaar tegende verhoudingen bleven immers gelijk.
Al is het nog verre van het gewenschte doel, tóch
is het een verblijdend verschijnsel, dat bij voort
during stemmen opgaan voor dit denkbeeld.
Indien het er toe komen mocht, dat het plan
werd verwezenlijkt, dan voorzeker, zou er reden
zijn om te juichen. Het laatste tiental jaren
der negentiende eeuw, der eeuw van beschaving
en vooruitgang bij uitnemendheid, zou dan de
bevestiging van deze lofspraak met zich brengen en
eene weldaad der menschheid bewijzen grooter nog
dan de uitvinding van Prof. Koch's middel tegen de
tering
In afwachting dier algemeene ontwapening is
het een geluk dat er kan worden verklaard,
dat in Europa althans de vrede niet dreigt te
worden verstoord.
In JF'ranlcrijJc, het land dat zoo vaak de aan-
leidende oorzaak is geweest tot bloedige oorlogen,
heerscht volmaakte rust en het land trekt er de
vruchten van. De laatste leening door de regee
ring uitgeschreven, gaf daarvan het bewijs. Het
Fransche volk heeft het 16-voud der gevraagde
869 millioen aangeboden en wel voor een hooger
koers van uitgifte dan ooit te voren. Uit niets
blijkt het beschikbaar zijn van ontzaggelijke
kapitalen duidelijker, dan uit de bij deze leening
in contant geld gedane stortingen. Zelfs wanneer
men aanneemt, dat de inschrijvers, rekenende op
plaatsing van slechts Vio der som, waarvoor zij
inschreven, dan blijkt toch dat de bij de in
schrijving gestorte waarborgen van bijna 2l/2
milliard francs voor deze operatie kan worden
losgemaakt en dus beschikbaar was.
Kamer en Senaat hebben hunne parlementaire
werkzaamheden weder hervat. De eerste herkoos als
voorzitter de heer Floquet, die by zijne op
treding eene toespraak hield, waarin hij consta
teerde, dat het werk van deze zitting voorname
lijk zou zijn: het stemmen over de begrooting
en de vernieuwing van het economisch regeerings-
stelsel. Hjj drukte de hoop uit, dat de Kamer
bij de laatstgemelde taak zou weten rekening
te houden met het algemeen belang van het
land en de particuliere belangen, waarvoor hare
hulp zou worden ingeroepen. De Kamer juichte
deze rede zeer toe en besloot haar door het
geheele land te doen aanplakken.
In den 1Ouitschen Rijksdag was deze week
in behandeling het voorstel der sociaal-democraten
jEen Iersche geschiedenis.
Slot.
Lizy kreeg geen knorren, en ik werd met de
meest uitbundige betuigingen van dankbaarheid
ontvangen door de moeder, die haar kind reeds
verloren waande. Zij dankte mij en drukte mij de
handen. Nooit was iemand het voorwerp van
grooter erkentelijkheid.
Wie was ik, waar woonde ik men wilde alles
weten, en elk mijner antwoorden lokte nieuwe uit
roepen van ingenomenheid uit.
»Och mynheer Fearnell," zeide de moeder, »gij
zjjt de redder van mijn dochtertje. Hoe kan ik
mijn dankbaarheid bewijzen. Wij zijn niet rijk
maar bovendien zulk eene weldaad laat zich met
geen schatten betalen. Neen, neen. Gij kunt echter
altijd over ons beschikken, mijn man en ik zijn
voortaan steeds tot uwen dienst bereid."
Ik moet bekennen, dat deze verzekeringen mij
wel eenigszins overdreven toeschenen, want hetgeen
ik had gedaan beduidde niet veel, en ik had geens
zins het gevoel iets heldhaftigs verricht te
hebben. Evenwel men vergeeft gaarne eenige
overdrijving aan eene gelukkige moeder, die een
verloren gewaand kind terug gevonden heeft.
Overigens was de geheele omgeving zoo behagelyk,
de woning zag er zoo fatsoenlijk en netjes uit, en
alles droeg zulk een stempel van een vreedzaam,
gelukkig bestaan, dat ik mij onwillekeurig op mijn
gemak gevoelde, en van harte in de blijdschap dei-
goede vrouw deelde, die aldus voortging:
»Wat zal mijn man gelukkig zijn U in persoon te
kunnen dankzeggen, en dat kan hij veel beter doen
dan ik, maar nu is hij nog op zijn kantoor. Ik had
den moed niet hem te laten roepen. OI Had hij alles
geweten, hij die zooveel van onze Lizy houdt, het
zou hem radeloos gemaakt hebben. Maar,
vervolgde zij eenigszins verlegen, »zoudt gij na ons
zulk een onuitsprekelijke weldaad bewezen te hebben,
ons nog een groot genoegen willen doen? Wilt gij,
neen ik durf het haast niet vragen, wilt gij
morgen onzen eenvoudigen maaltijd deelen? Dan
wachten wij een vriend, een geleerde zooals gij, met
wien gij U stellig aangenaam zult kunnen onder
houden, en mijn man zal zoo gelukkig zijn door
uwe komst, zoo vereerd!"
Mijn goede daad geheel willende voltooien, nam ik
de uitnoodiging aan en ik vertrok.
Den volgenden dag keerde ik op het bepaalde uur
terug. De vader was niet minder hartelijk in zijn
betuigingen van dankbaarheid en waardeering, dan
zijne vrouw op den vorigen middag.
De kleine Lizy vloog mij om den hals en over
laadde mij met hare kinderlijke liefkozingen, zoodat
ik mij in dien familiekring weldra geheel thuis
gevoelde. De maaltijd ging onder gezellige gesprek
ken voorbij, de geleerde vriend was een intéressant
mensch, kortom, ik bracht dien avond allergenoege-
lijkst door.
Het was dien geheelen dag drukkend warm ge
weest, en tegen den avond brak een hevig onweder
los. De donder ratelde zonder ophouden, en de regen
viel bij stroomen neder. Ik weet niet of het een
gevolg was van het onweder, van de groote hitte of
van den wijn, die wij hadden gedronken, maar ik
gevoelde in eens een geweldige hoofdpijn en mijn
ademhaling werd hoe langer hoe moeielijker. Niet
tegenstaande het onweêr besloot ik afscheid te
nemen en naar huis te gaanhet was reeds laat, en
ik woonde tamelijk ver van Bresford Place. Mén
wilde daar echter niets van weten, en drong er op
aan, dat ik zou blijven overnachten.
Het zou onverantwoordelijk zijn, mij aan zulk
noodweör bloot te stellen, te meer daar ik mij niet
recht wel gevoelde. De vrouw des huizes was zoo
hartelijk en hare bezorgdheid zoo oprecht gemeend,
dat ik er eindelijk in toestemde den nacht onder dit
gastvrij dak door te brengen. Met de meeste plicht
plegingen geleidde men mij naar mijne kamer en
wenschte mij een verkwikkende rust. Ik herinner
mij nog, hoe Lizy in de armen van haar vader in
slaap was gevallen, en ik een kus drukte op het
kinderlijke gezichtje, en op het mollige handje dat
slap naar beneden hing.
Alleen gelaten, begon ik mij te ontkleeden, en
onderwijl het vertrek op te nemen, zooals men ge
woonlijk doet, wanneer men voor het eerst in een
vreemde kamer komt.
Het was er warm, en voordat ik mij te bed begaf
wilde ik nog wat versche lucht inademen, en niet
tegenstaande het onweder, dat nog steeds voort-
woedde, besloot ik het venster te openen.
Doch verbeeldt U mijne verbazing; het was een
geschilderd raam.
Toen bedacht ik de klep in den schoorsteen open
te zetten.
De schoorsteen was eveneens valsch.
Ik liep naar de deur. Deze was toegegrendeld.
Een geweldige angst maakte zich van my meester,
ik hield den adem in en luisterde. Alles was stil,
iedereen in huis scheen te slapen. Nogmaals nam
ik de kamer nauwkeurig in oogenschouw, onderwijl
aandachtig luisterende of ik ook eenig geluid mocht
vernemen.
Vtfor het ledikant ontdekte ik vlekken op den
vloer; dat waren bloedsporen, donkere opgedroogde
bloedvlekkenIk rilde, een koud zweet overdekte
mijn geheele lichaam. Bloed! waar kon dat van
daan komen? Bij een nader onderzoek begreep
ik, dat er nog veel meer moest gelegen hebben
ik kon zien, dat een gedeelte van den houten
vloer over eene groote uitgestrektheid zorgvuldig
schoongemaakt en afgekrabd was. Eensklaps bleef
ik roerloos staan. Onder het bed had ik een
man ontdekt, die daar lang uit, stijf en onbe
wegelijk lag, gelijk een omgevallen standbeeld.
Ik kon geen geluid geven. Met bevende vingers
raakte ik den man aan; hij bleef onbewegelijk;
met sidderende handen schudde ik hem heen en
weder; hij verroerde zich niet.
My zelf vermannende, nam ik hem by de beenen
en trok hem onder het ledikant van daan. De
man was dood. Men had hem met een scheermes
eene gapende wonde aan den hals toegebracht,
en het hoofd was nog maar voor een klein ge
deelte aan het lichaam verbonden.
Ik dacht dat ik krankzinnig werd Maar
er moest gehandeld worden. Elk oogenblik kon
de moordenaar komen. Ik nam het lijk op, onder
steunde, mijn afgrijzen bedwingend, het bengelende,
bloedende hoofd, legde het op het bed tusschen
de dekens, drukte het hoofd in de kussens, deed
daarop de kaars uit en kroop zelf onder het
ledikant.
Dit alles deed ik geheel werktuigelijk, als een
slaapwandelaar, zonder het minste besef van on
gerustheid of zelfbehoud. Ik handelde instinctmatig
zonder te denken of te overleggen. Mijn tanden
klapperden op elkander. Eensklaps werd ik mij
bewust, dat een dik, kleverig vocht langs mijn
vingers vloeide, en groote, volle druppels lang3
het boord van mijn overhemd in myn hals en
op myn borst vielen. Ik kreeg een gewaarwording
alsof ik mij in een knekelhuis bevond, of men
mij levend begraven had.
Eenigen tijd bleef ik in dien ontzettenden toe
stand, maar ik weet niet of bet uren, jaren,
eeuwen waren, die ik aldus doorbracht. Ik had
alle besef van tijd en plaats verloren. Alles
bleef stil. Buiten hoorde men den donder rommelen
en den wind gieren. Vreemd genoeg, ik dacht
volstrekt niet aan den moordenaar, die elk oogen
blik komen kon, die misschien reeds gekomen
was. In mijn doodsangst zag ik niemand anders
voor oogen dan de kleine, bekoorlijke Lizy met
haar blozend gezichtje, blonde krullen en trouwen
oogopslag. Ik zag haar zooals zij lag te slapen
in de armen haars vaders, maar eensklaps sloeg
zij de oogen op en daaruit straalde den ohbe-
schaamden, woesten, bloeddorstigen blik van den
moordenaar. Eindelijk vernam ik eenig gedruisch,
maar zoo zacht alsof men eene muis hoorde
knabbelen. Langzaam werd de deur geopend. Ik
moest mijn lippen ten bloede bijten om het niet
uit te schreeuwen. Uiterst voorzichtig en op de
teenen loopend naderde een manzijne handen
tastten overal rond, en onderzochten mijne kleederen,
die in de kamer verspreid lagen. Eindelijk trad
bij op het ledikant toe, zijne voeten raakten mij
bijna aan. Ik gevoelde hoe hij zich over het
doode lichaam heenboog en met een mes
maar toen verloor ik het bewustzijn.
Toen ik weder tot mijzelf kwam was het
andermaal stil in de kamer, maar ik was als
verlamd van schrik en ontzetting. Toch moest ik
van daar. Onnoodig u te zeggen hoe voorzichtig
ik te werk ging, al tastende bereikte ik de deur
ze was niet meer gegrendeld. Alles was
doodstil. Langs den muur schuivend bereikte ik
den gang, niets anders verwachtend dan een
dreigend spookachtig hoofd en een glinsterend
mes in de duisternis te zien opdoemen. Doch
niets vertoonde zich aan mijn beangsten blik.
Verzadigd van bloed had het wilde dier zich te
slapen gelegd. Schoorvoetend ging ik den trap
af, bereikte de voordeur, trok den grendel weg
en rende de straat op, maar toen begaven mij
mijn krachten en viel ik ter aarde".
»En daar heeft men u dan ook gevonden, mijn
beste mijnheer Fearnell, zooals ik u reeds gezegd
heb, in den jammerlijksten toestand", antwoordde
dr. Bertram, die met- ingespannen aandacht had
zitten luisteren.
»Zoudt gij het huis nog herkennen?"
Zeker, doch waartoe?"
>Nu, wordt maar eerst geheel beter en dan
zullen wij eens zien of wij uwe moordenaars
niet kunnen vinden".
Acht dagen later begaf ik mij in gezelschap
van dr. Bertram naar de Lower-Abbey Street.
Ik herkende eindelijk het vreeseljjke huis. Al de
vensters waren gesloten, en boven de deur hing
een bordje met de woorden: Te huur.
Wij deden navraag bij eene buurvrouw, die
ons zeide:
»De menscheu zijn sedert veertien dagen ver
trokken. 't Is jammer voor de buurt, het waren
zulke brave lieden