ZlllllkZIISIIII NIEUWSBODE. Dinsdag 27 Januari 1891. Neêrlands plicht in oorlogstijd. FEUILLETON. De gesloten kamer. Yerschynt DINSDAG, DONDERDAG en ZATERDAG. De prijs per 3 maanden is f 1,30franco per post f 1,60. Noord-AmerikaTransvaal, Indië enz. verzending eens per week, f 10,per jaar. 47ste JAARGANG. No. 5956. Directeur-Uitgever J. WAALE. Advertentiënvan 13 regels 30 Cfcs. meerdere regels 10 Cts.kunnen uiterlijk tot des Maandags, Woensdags en Yrijdags middags 12 ure bezorgd worden. Groote letter wordt naar 'plaatsruimte berekend. BEKENDMAKING. A l TIONALE MILITIE. De BURGEMEESTER en WETHOUDERS der gemeente Zierikzee; Gelet op art. 26 der wet van den 19 Augustus 1861 (Staatsblad n°. 72); Brengen bij deze ter kennis van belanghebbenden: dat het register van de in het vorige jaar voor de nationale militie ingeschrevenen, benevens de daaruit opgemaakte alphabetische lijst, voor elk op de secretarie ter lezing zullen nederliggen van den 26 Januari tot en met 4 Februari 1891 dat tegen register en lijst, binnen den tijd der neder- legging, bezwaren kunnen worden ingebracht bij den Com missaris des Konings in de provincie, door raiddel van een door de noodige bewijsstukken gestaafd verzoekschrift op ongezegeld papier, onderteekend door hem, die ze inbrengt; welk verzoekschrift zal moeten worden overgebracht bij den Burgemeester tegen bewijs van ontvang. Zieujkzee, den 26 Januari 1891. De Burgemeester en Wethouders voornoemd, Cu. W. VERMEIJS. De Secretaris, JAN SNELLEN. Wie zich een oordeel vormen wil over de inrichting onzer levende strijdkrachten, dient wel in de eerste plaats de ^raag te overwegen, waartoe een leger ons dienen moet? In het advies, door de bekende commissie aan de Liberale Unie uitgebracht, wordt daarom ook zeer terecht de vraag behandeld, wat Neêrlands plicht in oorlogstijd zijn zal, en bet is goed, daarbij een oogen- blik stil te staan, omdat velen meenen, dat het van ons afhangt, of wij al dan niet oorlog willen voeren, terwijl anderen öf bijzonder rooskleurig de toekomst tegenzien en meenen, dat de groote mogendheden ons wel met rust zullen laten, öf erg zwartgallig uit roepen waartoe zouden wij ons wapenenals Duitsch- land of Frankrijk ons hebben willen, dan kunnen ze ons immers nemen, zoodra het hun belieft. Tegen zulk een overmacht vermogen wij toch niets! De commissie stelt terecht, met een enkel woord het ondenkbare geval ter zijde, dat wij zeiven een aanval lenden oorlog zouden gaan voeren. Zij acht het voorts »bij de bestaande staatkundige verhoudingen, niet waarschijnlijk, dat eene der mogendheden, door annexatie- zucht gedreven, ons onafhankelijk volksbestaan tracht te vernietigen". Ook wij achten dat niet waarschijnlijk, ja, nu zelfs zeer onwaarschijnlijk, maar behalve dat, naar een Fransch spreekwoord datgene wat waar is, toch dikwijls niet waarschijnlijk kan zijn, kunnen de staatkundige verhoudingen zeer snel veranderen, en daarmede zou wel eens deze oorzaak van gerustheid kunnen vervallen. Ook dön moeten wy in staat zijn ons te verdedigen tegen den aanval. Niet alleen omdat inderdaad, by eene goede inrichting onzer levende strijdkrachten en bij behoorlijke voorbereiding, (zoodat onze vestingen in tijds bezet en onze onderwaterzettingen gesteld kunnen zijn, en wij een goed leger te velde hebben, hetwelk den vijand ophoudt totdat onze verdedigingsliniën in orde zijn), de verdediging van ons land zeer wel mogelijk is en lang kan worden volgehouden; maar vooral omdat tijdens die verdediging eenerzijds beproefd kan worden bondgenootschappen te sluiten en daardoor medestrijders te erlangen, anderzijds met de wapenen in de vuist, in een sterke stelling over den vrede onderhandeld kan worden onder gunstiger voorwaarden dan wanneer de vijand zonder slag of stoot ons land geheel zou kunnen bezetten. Bovendien weet men uit onze geschiedenis, dat wij een lastig volk zijn voor hen, die ons in onze vrijheid te kort mochten willen doen en, wanneer wij dus, door ons flink ten strijde toe te rusten, ons ernstig voornemen aan den dag leggen, om onze zelfstandigheid niet gemakkelijk prijs te geven, dan zal men, bedenkende, dat het waar schijnlijk nog moeielijker zal zijn om het Nederlandsche volk onder bet juk te houdendan om het er onder te brengenveeleer van een aanval afzien, dan wanneer uit onze houding blijken zou, dat wij voor het behoud van ons zelfstandig volksbestaan niet veel meer over hebben. Met de commissie zijn wij het dan ook geheel eens, dat bij de noodzakelijkheid om ons Jaiid tegen vijan delijke aanvallen te verdedigen een sterk leger in de eerste plaats de zekerste waarborg is voor het onge stoord behoud van den vrede, en daarom een belang voor het geheele land, niet slechts voor het achter de liniën gelegen gedeelte alsook dat wij nmet een sterk leger en een sterke vloot", in staat zullen zijn, »taaien en hardnekkigen wederstand te bieden" en ons »hulp waardig te maken, die dan niet licht zal uitblijven". Zeer terecht beschouwt de commissie echter als het hoofdpunt, het geval, waarop in het geheel niet ge rekend wordt door hen, die meenen dat wij 't wel met een klein of misschien in 't- geheel geen leger afkun nen, dit n.l. dat wij onze onzijdigheid hebben te handhaven. Ook te dezen aanzien bestaat veel misverstand. Men schijnt veelal te meenen dat het voldoende is te zeggenwij blijven onzijdig, om van alle moeite verschoond te blijven. Neen, als onzij dige mogendheid zitten wij juist tusschen twee vuren, dat is tusschen de oorlogvoerende partijen, want, wij moeten niet alleen geen deel nemen aan den oorlog, maar zorgen, dat geen der oorlogvoerenden partij trekke van de hulpmiddelen, die ons land, door wegen te land of te water, door vaste steunpunten en dergelijke, haar zou kunnen aanbieden! Het volkenrechtelijk gebruik brengt mede, zoo her innert de commissie, dat aan het ontbranden van den oorlog twee verklaringen voorafgaan: één van de oorlog voerende partij aan de onzijdige mogendheden met uitnoodiging om mede te deelen, welke houding zij willen aannemen, en van dezen tot het blootleggen harer houding. Van dat oogenblik moet elk onzijdige zich onthouden van wat rechtstreeks of zijdelings op de oorlogskansen van invloed kan zijn, en moet hij ook gereed zijn, iedere poging tot inbreuk op de on zijdigheid krachtdadig af te slaan. En dit is natuurlijk, want door niet te beletten 't zij dan omdat men het niet wil, 't zij omdat men het niet kan belettan, dat eene der oorlogvoerende partijen gebruik make van eene gunstige gelegenheid, die een onzijdig land haar aanbiedt, handelt men in het nadeel der andere partij, en de laatste beschouwt dat dus als feitelijke begunstiging van haar tegenpartij, en zij neemt daar naar haar maatregelen. De Fransche leeraar van het volkenrecht Calvo zegt dan ook zooals uit eene aan haling der commissie blijkt, dat in zoodanig geval de sgekrenkte partij" »het onbetwistbaar recht" heeft den staat, die de plichten der onzijdigheid niet in acht nam, als vijand te behandelen", en de Duitsche leeraar in het volkenrecht dr. Geffken, zegt, naar Duitsche manier wat harder in den vorm, maar daarom ook wat duidelijker voor hen, die hardleersch zijn: »Kon men daarmede zich verontschuldigen, dat men geweld ondergaat, dan zou de krijgvoerende, die er niet voor terugdeinst geweld te gebruiken, in het voordeel zijn jegens dengene, die het schuwtAl zoodanige han delingen heffen metterdaad de onzijdigheid van het gebied op en maken het tot een oorlogstooneel, al blijft ook de onzijdige partij daarbij lijdelijk, hetzij omdat zij niet by machte is het te verhinderen, hetzij omdat zij niet zelf oorlogvoerend worden wilde andere krijgvoerende is evenwel niet gehouden eene onzijdigheid te eerbiedigen, die feitelijk niet meer bestaat. De onzijdige moet zich in staat stellen om zijn recht te handhaven en kan hij het niet, hij heeft de gevolgen te dragen Wij zien dus, dat het niet van ons zeiven afhangt, of we al of niet in een oorlog betrokken willen worden; dat wij de meeste kans hebben om met vrede gelaten te worden, als wij in staat zijn ons met kracht te weer te stellen, en dat, als wij, 't zij zelf aangevallen worden, 'tzij als onzijdige mogendheid een oorlogvoerende partij buiten onze landpalen moeten houden, wij er altijd het best aan toe zijn als wij te water en te land sterk zijn. Het klinkt wel aardig, dat ons volk anti-militairistisch is, maar meer dan klinken doet het niet. Anti-mili tairistisch is eigenlijk ieder Nederlander, ja ieder wel denkend mensch. Wie zou, als hij den vrede bewaren kon, den oorlog verlangen? Maar als het, om den vrede te bewaren noodig is, ten oorlog gereed te zijn, dan is het ware anti-militairisme, te zorgen, dat men zich, zoo noodig, krachtig verweren kunne. Algemeen Overzicht. Hoevele verzuchtingen zijn er reeds geslaakt over de voortdurende stijging der oorlogslasten 1 In alle landen van Europa zijn deze in de laatste jaren schrikbarend toegenomen, zoo zelfs dat een Staats man zeggen kon, dat er in Europa wel is waar geen oorlog werd gevoerd met het zwaard, maar dat de verschillende landen elkander een finanicëelen oorlog aandeden. De uitvinding van een nieuw soort ge weer, of een andere uitvinding op krygsgebied bracht telkens nieuwe uitgaven mede, de uitbreiding der strijdkrachten in het eene land, maakte die in het andere noodzakelijk. De oorlogsbudgetten stegen jaar op jaar en de burgers werden door het opleggen van nieuwe belastingen genoodzaakt de steeds grooter wordende uitgaven te dekken. Aan allo dingen komt echter een einde, zoo ook aan de draagkracht van de belastingschuldigen. Reeds werd in meer dan één rijk de moeielykheid ondervonden öf om nieuwe be lastingen uit te denken öf om van de Volksvertegen woordiging de toestemming daartoe te verkrijgen, en het is niet te verwonderen dat vooral deze moeie- lijkheid meer nog dan de principiëele bedenkingen, die tegen den oorlog in het algemeen zijn aan te voeren, er toe heeft geleid om te zoeken naar mid delen, ten einde de groote uitgaven te voorkomen. Het eenige afdoende middel daartoe is eene alge- meene ontwapening der verschillende volkeren. Of schoon dit denkbeeld niet nieuw is, doet zich thans het verschijnsel voor, dat in den laatsten tijd de quaestie van algemeene en evenredige ontwapening herhaaldelijk ter sprake komt. En wonder boven wonder, zijn het juist de Fransche bladen, die her haaldelijk verkondigen, dat de jonge Duitsche Keizer ook in deze het initiatief nemen zou. Indien dit waar was zou er zeker eené groote stap in de goede richting zijn gezet. Immers wanneer JDuitsch- lantl er toe mocht besluiten zijn groot leger te verminderen, zou daarvan het onmiddellijk gevolg kunnen zijn, dat Frankrijk dit ook deed. Natuurlijk is het, dat er van ontwapening van een enkel land geen sprake zijn kan. Duitschland b. v. zou daartoe niet over kunnen gaan, zonder de zekerheid te heb ben dat Frankrijk en Rusland zijn voorbeeld volgen zou. Maar indien een dezer landen daartoe over wilde gaan, bestaat er voor de andere regeeringen ook geen be zwaar tegende verhoudingen bleven immers gelijk. Al is het nog verre van het gewenschte doel, tóch is het een verblijdend verschijnsel, dat bij voort during stemmen opgaan voor dit denkbeeld. Indien het er toe komen mocht, dat het plan werd verwezenlijkt, dan voorzeker, zou er reden zijn om te juichen. Het laatste tiental jaren der negentiende eeuw, der eeuw van beschaving en vooruitgang bij uitnemendheid, zou dan de bevestiging van deze lofspraak met zich brengen en eene weldaad der menschheid bewijzen grooter nog dan de uitvinding van Prof. Koch's middel tegen de tering In afwachting dier algemeene ontwapening is het een geluk dat er kan worden verklaard, dat in Europa althans de vrede niet dreigt te worden verstoord. In JF'ranlcrijJc, het land dat zoo vaak de aan- leidende oorzaak is geweest tot bloedige oorlogen, heerscht volmaakte rust en het land trekt er de vruchten van. De laatste leening door de regee ring uitgeschreven, gaf daarvan het bewijs. Het Fransche volk heeft het 16-voud der gevraagde 869 millioen aangeboden en wel voor een hooger koers van uitgifte dan ooit te voren. Uit niets blijkt het beschikbaar zijn van ontzaggelijke kapitalen duidelijker, dan uit de bij deze leening in contant geld gedane stortingen. Zelfs wanneer men aanneemt, dat de inschrijvers, rekenende op plaatsing van slechts Vio der som, waarvoor zij inschreven, dan blijkt toch dat de bij de in schrijving gestorte waarborgen van bijna 2l/2 milliard francs voor deze operatie kan worden losgemaakt en dus beschikbaar was. Kamer en Senaat hebben hunne parlementaire werkzaamheden weder hervat. De eerste herkoos als voorzitter de heer Floquet, die by zijne op treding eene toespraak hield, waarin hij consta teerde, dat het werk van deze zitting voorname lijk zou zijn: het stemmen over de begrooting en de vernieuwing van het economisch regeerings- stelsel. Hjj drukte de hoop uit, dat de Kamer bij de laatstgemelde taak zou weten rekening te houden met het algemeen belang van het land en de particuliere belangen, waarvoor hare hulp zou worden ingeroepen. De Kamer juichte deze rede zeer toe en besloot haar door het geheele land te doen aanplakken. In den 1Ouitschen Rijksdag was deze week in behandeling het voorstel der sociaal-democraten jEen Iersche geschiedenis. Slot. Lizy kreeg geen knorren, en ik werd met de meest uitbundige betuigingen van dankbaarheid ontvangen door de moeder, die haar kind reeds verloren waande. Zij dankte mij en drukte mij de handen. Nooit was iemand het voorwerp van grooter erkentelijkheid. Wie was ik, waar woonde ik men wilde alles weten, en elk mijner antwoorden lokte nieuwe uit roepen van ingenomenheid uit. »Och mynheer Fearnell," zeide de moeder, »gij zjjt de redder van mijn dochtertje. Hoe kan ik mijn dankbaarheid bewijzen. Wij zijn niet rijk maar bovendien zulk eene weldaad laat zich met geen schatten betalen. Neen, neen. Gij kunt echter altijd over ons beschikken, mijn man en ik zijn voortaan steeds tot uwen dienst bereid." Ik moet bekennen, dat deze verzekeringen mij wel eenigszins overdreven toeschenen, want hetgeen ik had gedaan beduidde niet veel, en ik had geens zins het gevoel iets heldhaftigs verricht te hebben. Evenwel men vergeeft gaarne eenige overdrijving aan eene gelukkige moeder, die een verloren gewaand kind terug gevonden heeft. Overigens was de geheele omgeving zoo behagelyk, de woning zag er zoo fatsoenlijk en netjes uit, en alles droeg zulk een stempel van een vreedzaam, gelukkig bestaan, dat ik mij onwillekeurig op mijn gemak gevoelde, en van harte in de blijdschap dei- goede vrouw deelde, die aldus voortging: »Wat zal mijn man gelukkig zijn U in persoon te kunnen dankzeggen, en dat kan hij veel beter doen dan ik, maar nu is hij nog op zijn kantoor. Ik had den moed niet hem te laten roepen. OI Had hij alles geweten, hij die zooveel van onze Lizy houdt, het zou hem radeloos gemaakt hebben. Maar, vervolgde zij eenigszins verlegen, »zoudt gij na ons zulk een onuitsprekelijke weldaad bewezen te hebben, ons nog een groot genoegen willen doen? Wilt gij, neen ik durf het haast niet vragen, wilt gij morgen onzen eenvoudigen maaltijd deelen? Dan wachten wij een vriend, een geleerde zooals gij, met wien gij U stellig aangenaam zult kunnen onder houden, en mijn man zal zoo gelukkig zijn door uwe komst, zoo vereerd!" Mijn goede daad geheel willende voltooien, nam ik de uitnoodiging aan en ik vertrok. Den volgenden dag keerde ik op het bepaalde uur terug. De vader was niet minder hartelijk in zijn betuigingen van dankbaarheid en waardeering, dan zijne vrouw op den vorigen middag. De kleine Lizy vloog mij om den hals en over laadde mij met hare kinderlijke liefkozingen, zoodat ik mij in dien familiekring weldra geheel thuis gevoelde. De maaltijd ging onder gezellige gesprek ken voorbij, de geleerde vriend was een intéressant mensch, kortom, ik bracht dien avond allergenoege- lijkst door. Het was dien geheelen dag drukkend warm ge weest, en tegen den avond brak een hevig onweder los. De donder ratelde zonder ophouden, en de regen viel bij stroomen neder. Ik weet niet of het een gevolg was van het onweder, van de groote hitte of van den wijn, die wij hadden gedronken, maar ik gevoelde in eens een geweldige hoofdpijn en mijn ademhaling werd hoe langer hoe moeielijker. Niet tegenstaande het onweêr besloot ik afscheid te nemen en naar huis te gaanhet was reeds laat, en ik woonde tamelijk ver van Bresford Place. Mén wilde daar echter niets van weten, en drong er op aan, dat ik zou blijven overnachten. Het zou onverantwoordelijk zijn, mij aan zulk noodweör bloot te stellen, te meer daar ik mij niet recht wel gevoelde. De vrouw des huizes was zoo hartelijk en hare bezorgdheid zoo oprecht gemeend, dat ik er eindelijk in toestemde den nacht onder dit gastvrij dak door te brengen. Met de meeste plicht plegingen geleidde men mij naar mijne kamer en wenschte mij een verkwikkende rust. Ik herinner mij nog, hoe Lizy in de armen van haar vader in slaap was gevallen, en ik een kus drukte op het kinderlijke gezichtje, en op het mollige handje dat slap naar beneden hing. Alleen gelaten, begon ik mij te ontkleeden, en onderwijl het vertrek op te nemen, zooals men ge woonlijk doet, wanneer men voor het eerst in een vreemde kamer komt. Het was er warm, en voordat ik mij te bed begaf wilde ik nog wat versche lucht inademen, en niet tegenstaande het onweder, dat nog steeds voort- woedde, besloot ik het venster te openen. Doch verbeeldt U mijne verbazing; het was een geschilderd raam. Toen bedacht ik de klep in den schoorsteen open te zetten. De schoorsteen was eveneens valsch. Ik liep naar de deur. Deze was toegegrendeld. Een geweldige angst maakte zich van my meester, ik hield den adem in en luisterde. Alles was stil, iedereen in huis scheen te slapen. Nogmaals nam ik de kamer nauwkeurig in oogenschouw, onderwijl aandachtig luisterende of ik ook eenig geluid mocht vernemen. Vtfor het ledikant ontdekte ik vlekken op den vloer; dat waren bloedsporen, donkere opgedroogde bloedvlekkenIk rilde, een koud zweet overdekte mijn geheele lichaam. Bloed! waar kon dat van daan komen? Bij een nader onderzoek begreep ik, dat er nog veel meer moest gelegen hebben ik kon zien, dat een gedeelte van den houten vloer over eene groote uitgestrektheid zorgvuldig schoongemaakt en afgekrabd was. Eensklaps bleef ik roerloos staan. Onder het bed had ik een man ontdekt, die daar lang uit, stijf en onbe wegelijk lag, gelijk een omgevallen standbeeld. Ik kon geen geluid geven. Met bevende vingers raakte ik den man aan; hij bleef onbewegelijk; met sidderende handen schudde ik hem heen en weder; hij verroerde zich niet. My zelf vermannende, nam ik hem by de beenen en trok hem onder het ledikant van daan. De man was dood. Men had hem met een scheermes eene gapende wonde aan den hals toegebracht, en het hoofd was nog maar voor een klein ge deelte aan het lichaam verbonden. Ik dacht dat ik krankzinnig werd Maar er moest gehandeld worden. Elk oogenblik kon de moordenaar komen. Ik nam het lijk op, onder steunde, mijn afgrijzen bedwingend, het bengelende, bloedende hoofd, legde het op het bed tusschen de dekens, drukte het hoofd in de kussens, deed daarop de kaars uit en kroop zelf onder het ledikant. Dit alles deed ik geheel werktuigelijk, als een slaapwandelaar, zonder het minste besef van on gerustheid of zelfbehoud. Ik handelde instinctmatig zonder te denken of te overleggen. Mijn tanden klapperden op elkander. Eensklaps werd ik mij bewust, dat een dik, kleverig vocht langs mijn vingers vloeide, en groote, volle druppels lang3 het boord van mijn overhemd in myn hals en op myn borst vielen. Ik kreeg een gewaarwording alsof ik mij in een knekelhuis bevond, of men mij levend begraven had. Eenigen tijd bleef ik in dien ontzettenden toe stand, maar ik weet niet of bet uren, jaren, eeuwen waren, die ik aldus doorbracht. Ik had alle besef van tijd en plaats verloren. Alles bleef stil. Buiten hoorde men den donder rommelen en den wind gieren. Vreemd genoeg, ik dacht volstrekt niet aan den moordenaar, die elk oogen blik komen kon, die misschien reeds gekomen was. In mijn doodsangst zag ik niemand anders voor oogen dan de kleine, bekoorlijke Lizy met haar blozend gezichtje, blonde krullen en trouwen oogopslag. Ik zag haar zooals zij lag te slapen in de armen haars vaders, maar eensklaps sloeg zij de oogen op en daaruit straalde den ohbe- schaamden, woesten, bloeddorstigen blik van den moordenaar. Eindelijk vernam ik eenig gedruisch, maar zoo zacht alsof men eene muis hoorde knabbelen. Langzaam werd de deur geopend. Ik moest mijn lippen ten bloede bijten om het niet uit te schreeuwen. Uiterst voorzichtig en op de teenen loopend naderde een manzijne handen tastten overal rond, en onderzochten mijne kleederen, die in de kamer verspreid lagen. Eindelijk trad bij op het ledikant toe, zijne voeten raakten mij bijna aan. Ik gevoelde hoe hij zich over het doode lichaam heenboog en met een mes maar toen verloor ik het bewustzijn. Toen ik weder tot mijzelf kwam was het andermaal stil in de kamer, maar ik was als verlamd van schrik en ontzetting. Toch moest ik van daar. Onnoodig u te zeggen hoe voorzichtig ik te werk ging, al tastende bereikte ik de deur ze was niet meer gegrendeld. Alles was doodstil. Langs den muur schuivend bereikte ik den gang, niets anders verwachtend dan een dreigend spookachtig hoofd en een glinsterend mes in de duisternis te zien opdoemen. Doch niets vertoonde zich aan mijn beangsten blik. Verzadigd van bloed had het wilde dier zich te slapen gelegd. Schoorvoetend ging ik den trap af, bereikte de voordeur, trok den grendel weg en rende de straat op, maar toen begaven mij mijn krachten en viel ik ter aarde". »En daar heeft men u dan ook gevonden, mijn beste mijnheer Fearnell, zooals ik u reeds gezegd heb, in den jammerlijksten toestand", antwoordde dr. Bertram, die met- ingespannen aandacht had zitten luisteren. »Zoudt gij het huis nog herkennen?" Zeker, doch waartoe?" >Nu, wordt maar eerst geheel beter en dan zullen wij eens zien of wij uwe moordenaars niet kunnen vinden". Acht dagen later begaf ik mij in gezelschap van dr. Bertram naar de Lower-Abbey Street. Ik herkende eindelijk het vreeseljjke huis. Al de vensters waren gesloten, en boven de deur hing een bordje met de woorden: Te huur. Wij deden navraag bij eene buurvrouw, die ons zeide: »De menscheu zijn sedert veertien dagen ver trokken. 't Is jammer voor de buurt, het waren zulke brave lieden

Krantenbank Zeeland

Zierikzeesche Nieuwsbode | 1891 | | pagina 1