van Zaterdag 8 November 1890. VERGADERING VAN DEN GEMEENTERAAD ZIERIKZEE, BIJV0E6SEL BIJ DEN ZIEHIKZEEOGHEN NIEUWSBODE TE gehouden den 3 November 1890. Voorzitter de heer Ch. W. Vermeijs, Burgemeester. Afwezig is de heer Moolenburgh, volgens kennisgeving van den Voorzitter, door ambtsbezigheden verhinderd. Bij ontstentenis van den Secretaris, wordt het Secretariaat waargenomen door den eersten Commies ter Secretarie. De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering worden voorgelezen en goedgekeurd. De Voorzitter deelt mede, dat zijn ingekomen: 1°. twee brieven van de Gedeputeerde Staten, ten geleide van het door hen goedgekeurde eerste suppletoir kohier van den hoofdelijken omslag voor 1890, en houdende terug zending van een exemplaar van het door hen goedgekeurd raadsbesluit van 44 October 11., tot beschikking over den post voor Onvoorziene Uitgaven, der gemeentebegrooting voor 1890; 2°. een verzoekschrift van den heer Mr. J. F. van der Lek de Olercq, om ontslag te bekomen uit zijne betrekking van lid der Plaatselijke Schoolcommissie, wegens vertrek uit de gemeente. Namens Burgem. en Weth. stelt de Voorzitter voor, het gevraagd ontslag eervol te verleenen, onder dankbetuiging voor de in die betrekking aan de gemeente bewezen diensten 3°. een brief van den heer Jhr. Six, lid van den Raad, houdende, dat hij in het najaar van 1889, toen het Sas voor eenige maanden werd afgesloten, in overleg met den toenmaligen Burgemeester op zich genomen heeft, een onderzoek in te stellen naar den invloed dien het achter wege blijven der geregelde spuiingen op de diepte der haven zou uitoefenen en dat hij den uitslag daarvan thans kan mededeelen. Door den Opzichter van den Provincialen "Waterstaat, den heer P. J. Boone, werden op zijn verzoek, kort na de afsluiting in November 1889, met evenveel zorg als vroeger, peilingen verricht in verschillende raaien. Deze peilingen werden door hem kort voor de weder-ingebruik- stelling der sluis in Augustus 1890 herhaald. Uit de in profiel gebrachte uitkomsten van beide opnemingen, op bij den brief overgelegde calques, blijkt, dat tusschen November 1889 en Augustus 1890, de profielsinhoud beneden laagwater is verminderd en gedurende de negen maanden waarin niet gespuid werd, de toestand van de haven der halve overal achteruit gegaan is. Neemt men aan, dat het gemiddelde der opgegeven verminderingen van profielsinhoud voor de geheele haven geldt, dan heeft zich gedurende dien tijd per strekkenden Meter op den bodem gedeponeerd 3 M3. vaste stof, slib. of zand. Daar de haven van het Sas tot het hoofd 3500 M. lang is, zou derhalve deze nederzetting over de geheele lengte der haven hebben bedragen de niet onaanzienlijke hoeveelheid van 10500 M3, In de onderstelling dat de achteruitgang een regelmatig verloop heeft, zou derhalve per jaar circa 14000 M3. vaste Btof in de haven komen. Nu moge de hierdoor ontstane verondieping gedurende den betrekkelijk korten tijd, dien de afsluiting duurde geen bezwaar hebben opgeleverd, op den duur zou zij door de scheepvaart wel degelijk en in klimmende mate gevoeld worden, tenzij men tot baggeren zijn toevlucht nam. De hier bovengenoemde cijfers aanhoudende zou alzoo dooreengenomen 14000 M3. grond per jaar kunstmatig verwijderd moeten worden, hetgeen eene uitgave zou vorderen van 7 a 8000 gulden. Daar nu de onderhoudskosten van het Sas veel minder bedragen, blijkt uit het ingesteld onderzoek duidelijk, dat opheffing der spui-inrichting niet in het financieel voordeel der gemeente zou zijn. De Voorzitter zegt, dat uit dit onderzoek is gebleken, dat het behoud van het Sas werkelijk noodig is en de daarvoor gemaakte kosten dus niet noodeloos zijn besteed, maar daardoor grooter uitgaven voor de gemeente worden voorkomen. Hij stelt voor, dat de Raad den heer Six voor het door hem gedaan belangrijk onderzoek zijn dank betuigen zal. Dienovereenkomstig wordt besloten. De heer Six merkt op, dat hij cijfers genoemd heeft, maar dat men niet uit het oog moet verliezen dat het hier geldt eene proef, zoodat niet met volstrekte zekerheid kan worden gezegd, dat in het volgend jaar weder evenveel grond in de haven zou komen, maar zeker is het, dat er veel zou inkomen, waarvan de opruiming de gemeente duurder zou uitkomen dan de kosten van het Sas bedragen. De heer de Looze was bij kennisneming van den brief van den heer Six verwonderd over de groote cijfers daarin voorkomende en vroeg zich af, waar hij zelf met zijn voorstel bleef. Hij herinnert, vroeger tot het dempen van het Sas een voorstel te hebben gedaan, hetgeen geen bijval vondomdat men te veel overtuigd was van het nut daarvan voor de haven» Na de calamiteit aan het Sas, heeft hij een tweede voorstel gedaan om het Sas op te ruimen en de haven door baggeren diep te houden, omdat hij van een deskundige hoorde dat de kosten van herstel ongeveer f 20000 zouden bedragen; doch deze heeft gefaald. Hij neemt aan, dat er met den vloed eenig slik in de haven binnenkomt, hetgeen uit de door hem met flesschen genomen proeven gebleken is, maar toch verwonderen hem de cijfers door den heer Six aangegeven. Hij zal zich evenwel daarbij nederleggen en zou zelfs zijn voorstel niet hebben gedaan, als hij geweten had wat de heer Six aangeeft maar toch moet hij er nog op wijzendat de kapitein van de Spoorboot hem heeft verzekerd, niets van verondieping der haven, tengevolge van de afsluiting van het Sas te hebben bemerkt. De heer Six antwoordt, dat ook hij heeft gezegd, dat de scheepvaart van die afsluiting nog geen nadeel onder vonden had. De aanslibbing nagaande, zegt hij, dat als de haven over de geheele breedte ongeveer 6 c.M. is aangeslibt, dit voor de booten nog geen bezwaar geeft, maar als de aanslibbing jaarlijks op dergelijke wijze voort gaat, zou dit wel degelijk bezwaar opleveren. De Voorzitter stelt daarop voor, den brief van den heer Six voor kennisgeving aan te nemen. Aldus besloten; 4°. eene kennisgeving van den heer Mr. J. P. N. Ermerins, ter bekoming van afschrijving van zijn aanslag in den hoofdelijken omslag, wegens vertrek uit de gemeente. Op voorstel van Burgem. en Weth. wordt afschrijving daarvan verleend, tot een bedrag van f 45, 5°. een verzoekschrift van den heer J. H. C. Heijse, als executeur in den boedel van wijlen Mej. M. de Koning, om teruggaaf van hoofdelijken omslag over 1890, ten behoeve van de elders wonende erfgenamen van genoemde overledene, te rekenen van den dag van het overlijden. Op voorstel als'voren, wordt remissie verleend van den aanslag, tot een bedrag van f 6,745; 6°. een brief van den heer S. J. Ochtman, berichtende de aanneming zijner benoeming, tot lid der Commissie voor de zaken der Schutterij. Yoor kennisgeving aangenomen. De Voorzitter stelt voor, over te gaan tot de benoeming van een plaatsvervangend lid in evengenoemde Commissie voor de Schutterij, ter vervanging van den heer S. J. Ochtman, die tot dusver die betrekking bekleedde. Nadat daartoe besloten is, wordt bij stemming benoemd de heer van den Bout. De Voorzitter deelt mede, dat Burgem. en Weth. het wenschelijk hebben geacht, bij het openvallen der betrekking van Gemeente-Secretaris, de Instructie voor dien ambtenaar, die van 1852 dagteekent, door eene nieuwe te vervangen en brengt het ontwerp, dat voor de leden ter visie heeft gelegen, in behandeling. Hij opent de beraadslaging over de Instructie in het algemeen. De heer de Looze vraagt, of de sollicitanten naar de opene betrekking van Secretaris, er mede bekend zijn, dat de nieuwe Instructie bezwarender bepalingen bevat. De Voorzitter antwoordt, dat het niet op den weg van Burgem. en Weth. ligt, daaromtrent inlichtingen te geven. Mocht er iemand benoemd worden die met de Instructie niet tevreden isdan staat het hem vrij voor de benoeming te bedanken. De heer Fokker zegt, kennis te hebben genomen van de Instructiemaar hij heeft hetzelfde bezwaar als vroeger met dergelijke voorstellen van Burgem. en Weth. dat de oude Instructie er niet bij gevoegd was. Zonder deze is het moeilijk voor den Raad, om de nieuwe te beoordeelen en het zou z. i. dan ook wel overweging verdienenom bij de behandeling der artikelen aan te gevenin hoever deze van de oude bepalingen afwijken. De Voorzitter antwoordt, aan het verlangen van den heer Fokker te zullen voldoen, maar merkt op, dat de leden zich de oude Instructie hadden kunnen verschaffen als zij dit gewenscht hadden. De beraadslaging over liet ontwerp in het algemeen wordt gesloten, waarna wordt overgegaan tot de behandeling der afzonderlijke artikelen. De artt. 12 en 3bevattende de verplichtingen van den Secretaris, omtrent de bijwoning der vergaderingen van den Raad en van Burgem. en Weth., de voorzieningen voor zijne vervanging bij afwezigheidontstentenis of ongesteldheid, en zijne verplichting om tot afwezigheid verlof te vragenvoor korter dan 8 dagen van den Burgemeester en van 9 dagen tot 1 maand van Burgem. en Weth. en voor langeren tijd van den Raad, worden zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Art. 4 (ontwerp) luidt: Hij zal tot het uitoefenen van beroepen of het bekleeden van betrekkingen, anders dan bij de artt. 98 en 99 der Gemeentewet bedoeld, vooraf gaande vergunning van den Raad behoeven. De Voorzitter geeft te kennen, dat Burgem. en Weth. dit artikel hebben opgenomen, omdat zij het wenschelijk achten dat de Raad er mede bekend is, welke betrekkingen de Secretaris bekleedt; anders zou zijn ambt nadeel kunnen lijden. De heer Fokker kan dit motief aannemen, maar hij meent dat de bepaling te ver strekt. Onder de vorige Instructie was de Secretaris bevoegd de advocatie uit te oefenen en het zou dan ook niet aangaan hem dit te verbieden. Op die wijze toch zou men van den Secretaris maken, iemand die zich niet bewegen kan en voor alle mogelijke zaken vergunning moet vragen. Hij zou het daarom beter vinden als werd bepaalddat hij geen reken- plichtig beroep of handel mocht uitoefenen. De Voorzitter zegt, dat Burgem. en Weth. meenden het artikel op deze wijze te moeten redigeeren, omdat men anders in eene omschrijving zou moeten komen. Mocht de Secretaris een beroep willen uitoefenen dat aan zijne betrekking niet schaadt, dan zal hij natuurlijk daartoe vergunning bekomen en dan is dus het vragen daarvan slechts eene formaliteit. De heer Fokker wenscht een amendement op het art. in te dienen met de strekking, dat de Secretaris geen rekenplichtig beroep of handelsbedrijf zal mogen uitoefenen. De heer Boeije verdedigt het artikel, zooals het door Burgem. en Weth. is ontworpen. Het geven van eene definitie wat onder betrekking is te verstaan, noemt hij niet gemakkelijk. Om van openbare betrekkingen te spreken, achtte men in verband met de Gemeentewet niet gewenscht. Advocaat noemt hij geen betrekking en om diaken te zijn of iets dergelijkszal de Secretaris z. i. geen vergunning behoeven. De benamingen van den heer Fokker rekenplichtig beroep of handelsbetrekking" noemt hij te vaag. Waarom vraagt hij, zou men juist die betrekkingen verbieden. Het amendement van den heer Fokker geeft de bedoeling niet terug. De heer Fokker zegt, niet te hebben gesproken van »handelsbetrekking" maar van handelsbedrijf" en met verbazing van den heer Boeije te hebben gehoord, dat advocaat geen betrekking is. Zoowel deze als de betrek king van diakenouderling en dergelijke, vallen onder het artikel. De ondervinding heeft geleerd, dat het uitoefenen der advocatie nooit nadeel aan het Secretariaat heeft ge daan en zooals het art. nu luidt, omvat het alle betrek kingen en dus ook de betrekking van advocaat. Eene bepaling, dat hij geen koopman of winkelier mag zijn, of geen rekenplichtig beroep uitoefenen, acht hij voldoende; in dat geval zal hij b.v. niet mogen zijn boekhouder van het Burgerlijk Armbestuur. De heer Boeije meent, dat men voor den werkkring van advocaat, evenals voor dien van een doctor, eerder van beroep dan van betrekking dient te spreken en Burgem. en Weth. hebben terecht gemeend, dat vergunning voor het uitoefenen der advocatie niet noodig was. De heer Fokker, zegt hij verder, hecht te veel aan rekenplichtige beroepen, doch het zal niet schaden als de Secretaris b.v. wil zijn agent van eene levensverzekering of een suikerpeeën- fabriek, en dat zou naar het voorstel van den heer Fokker verboden zijn. Mocht deze Spr. echter eene betere definitie kunnen geven, dan zullen Burgem. en Weth. die gaarne overnemen. De heer Fokke)' neemt aan, dat dit de meening is van den heer Boeije, doch vraagt of dat ook die is van de meerderheid van het Dagel. Bestuur. Men had dan echter toch eene andere definitie kunnen gevendoor te verbieden het bekleeden van betrekkingen, waartoe hij door het openbaar gezag benoemd is. De Voorzitter zegt, dat Burgem».- en Weth. ook daaraan hebben gedacht, maar omdat in de gemeentewet hiervan niet gesproken is, heeft men het ook hier uitgelaten. Ook het opnemen van de bepaling, dat hij geen rekenplichtig beroep zou mogen uitoefenen, zooals de heer Fokker aan gaf, is niet voldoende, want dan zou hij b.v. Voorzitter van een Waterschap mogen zijn of andere tijdroovende betrekking mogen bekleeden en dan zou dit aanleiding geven dat de betrekking van Secretaris er nadeel onder leed. Spr. zou liever het artikel onveranderd laten. De heer de Clercq meent, dat aan de gerezen bezwaren zou kunnen worden tegemoet gekomen, door in art. 4 de volgende zinsnede op te nemen en dient daartoe een amen dement in: «Het zal hem evenwel geoorloofd zijn de advocatie uit te oefenen en zoodanige betrekkingen te vervullen, waar aan geen salaris verbonden is." De heer Boeije zegt, dat dit ten minste eene schrede vooruit is, maar dat het denkbeeld is, dat de Secretaris geen tijdroovende betrekkingen zal aanvaarden ten nadeele van zijn ambt. De heer Fokker stelt als amendement voor, art. 4 aldus te lezen: «Behalve de betrekkingen, bedoeld bij de artt. 98 en 99 der gemeentewet, behoeft hij de voorafgaande vergunning van den Gemeenteraad, tot het uitoefenen van rekenplichtige beroepenvan eene betrekking waartoe hij door het openbaar gezag is benoemd, of tot het drijven van handels inrichtingen". Dit amendement wordt verworpen met 7 tegen 5 stem men. Voor stemden de heeren de Looze, de Crane, S. J. Ochtmanvan den Bout en Fokker. Het amendement van den heer de Clercq, daarop in stemming komendewordt aangenomen met algemeene stemmen en daarna vastgesteld art. 4. Dé artt. 5 en 6houdende bepalingen dat de Secretaris Burgem. en Weth. en de gecommitteerden uit den Raad, zoo noodigbij verplaatsing in of wegens hunne betrekking moet vergezellen, voorts voorschriften voor het in schrift brengen van stukken en art. 7, behelzende dat hij is, bewaarder van het zegel der gemeente, worden zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Art. 8 luidt: «Hij oefent onder oppertoezicht van Burgem. en Weth. een gestadig toezicht uit over de Secretarie en de daaraan verhouden ambtenaren en bedienden". «Hij geeft van alle misbruikenverzuimen en verkeerde handelingen van deze ambtenaren en bedienden onmid dellijk kennis aan den Burgemeester". Dit art. in behandeling komendegeeft de heer de Clercq te kennen, dat de tweede zinsnede (een nieuwe bepaling), hem heeft bevreemd en dat hij bij de kennisneming daarvan onwillekeurig dacht aan het Wetboek van Strafvordering, waarbij is bepaald dat door de betrokken ambtenaren, die kennis bekomen van een misdrijf, daarvan dadelijk zal moeten worden kennis gegeven aan den Ambtenaar van het Openbaar Ministerie. Het kwam hem voor, dat de vergelijking van den Secretaris bij een koddebeierdie het moet aanbrengen als hij ontdekt dat er iets niet in den haak iswel wat kras is. Hij zou daardoor zoo iets van stille verklikker of aan brenger van de Ambtenaren ter Secretarie worden, en dit is eene verhouding die niet houdbaar zou zijn en die zou maken, dat die ambtenaren den Secretaris alles behalve gaarne zagen. Het is goed dat hij hen, zoo noodig, op kleine vergrijpen die gepleegd wordenattent maaktmaar hij behoeft daarmede niet telkens naar den Burgemeester te loopen. Naar Spr. inzien moet dit alles aan den Secretaris zelf worden overgelaten. Is deze niet in staat de beambten op billijke wijze op hun plicht te houdendan eerst is het tijd om den Burgemeester in de zaak te roepen. Spr. zou daarom liever eene meer algemeene bepaling wenschen, b.v. dat van misbruiken wordt kennis gegeven aan den Burgemeester. De Voorzitter deelt het bezwaar van den heer de Clercq als zou de Secretaris een stille verklikker moeten worden, niet. In verscheidene instructiën uit andere gemeenten waar de zaken goed gaan, komt eene bepaling voor, als die welke hier wordt voorgesteld. Burgem. en Weth, hebben verschillende Instructiën vergeleken en in deze overgenomen wat hun het beste voorkwam. Alles aan den Secretaris over te latenzou niet strooken met de eerste alinea van het artikel, waaruit blijkt dat de Secretaris wel is de chef, doch dat hij nog iemand boven zich heeft. De Burgemeester, die aan het hoofd staat, dient in kennis te zijn met verzuimen van de Instructiën en moet weten wat er-gebeurt. Hij zou daarom wenschen, dat de heer de Clercq zijn voorstel introk en het voorstel van Burgem. en Weth. aangenomen werd. De heer de Clercq zegt, dat door het gesprokene van den Voorzitter niet aan zijn bezwaar wordt te gemoet gekomen. Zooals het artikel nu luidt, zou de Secretaris,

Krantenbank Zeeland

Zierikzeesche Nieuwsbode | 1890 | | pagina 5