/.IlltlkZIISIIII NIEUWSBODE. Zaterdag 16 Augustus 1890. Directeur-Uitgever J. WAALE. H.H. Brievengaarders BEKENDMAKING. Onveiligheid door Schietoefeningen. Is er strijd? Feuilleton. Verschijnt DINSDAGDONDERDAG en ZATERDAG. De prijs per 3 maanden is 1.30, franco per post t 1.60. Noord-AmerikaTransvaal, Indië enz. verzending eens per week10,per jaar. 47ste JAARGANG. No. 5886. AdvertentiënTan 13 regels 30 Cts. meerdere regels 10 Cts., kunnen uiterlijk tot des Maandags, "Woensdags en Vrijdags middags 12 ure bezorgd worden. Groote letter wordt naar plaatsruimte berekend. gelieven op de door hen van ons ontvan gen kwitantiën, ter besparing van port, den datum van 15 Aug. zelf in te vullen. De Directeur-Uitgever J. WAALE. GEVONDEN Een gesloten t>rïef zonder adres, een gouden vingerring met plaatje, een dito oorbelletje met rood gitje, een vrouwenachort, een scheermes, een duimstok, een snoer roode koralen met koperen slui ting, een bruin knipmesje, een groene geldbeurs, een armband, een tafelmes, een barnsteenen sigarenpijp, twee portemonnaies waarin eenig geld, een psalm boekje, twee parapluies, een koper schoentje op een schaatsje, een witte safedoek, twee witte vrouwenzakken, een nieuw kindersohoentje, een broche, een nieuw knipmesje en een lederen portemonnaie. Nog van vroeger voorhanden: Een gouden krulspeld, een snoer koralen met gouden sluiting, een onderstel gouden oorbel, een dito knopje, een dito oorbelletje, twee snoeren koralen met dito tonnetje, een zilveren ring met gouden plaatje, een dito oorknopje, een dito vingerring, een dito oorring, een vrouweodoek, een portemonnaie met eenig geld, een kinder-armband, een paar grjjze kousen, een wollen doek, een paternoster, een daoieslaars, een potlood houder, eon wit servet gemerkt H, een snoer zwarte glazen koralen, een koper slotje, een kinderhengsel- mandje, een wit katoenen zakje, een sigarenkoker, een potloodhouder, een tabakspijp, een mansschoen, een paar roode kousen, een koper gewicht, een garnituur horlogeketting, een pleten armband, een brillendoos met bril en eenige sleutels. Rechthebbonden kunnen de voorwerpen terugbeko men aan het Bureau van Politie te Zierikzee. De BURGEMEESTER van Zierikzee brengt ter kennis van zeevarenden, die daarbij belang kunnen hebben, dat van 18 tot 30 Augustus e.k. van zonsopkomst tót zons ondergang schietproeven zullen plaats hebben uit den pantserkoepel op het fort ,,de tlarssens"in de richting O. N. O., en dat, gedurende den tijd dier schietoefeningen, het vaarwater aldaar niet veilig is. Zierikzee, den 15 Augustus 1890. De Burgemeester voornoemd, CH. W. VERMEIJS. BEKENDMAKING. Verkiezing van drie leden voor den Gemeenteraad. De BURGEMEESTER van Zierikzee maakt bekend, dat de verkiezing van <lvic leden voor den Raad dezer ge meente ter vervulling: 1°. der plaatsen, opengevallen door het genomen ontslag van de Heeren Mr. H. VAN MANEN en Dr. Uk. GOEMANS, beiden zitting hebbende tot 1891, wit stembriefjeen 2°. van de plaats, opengevallen door het genomen ontslag van den Heer Mr. J. W. A. SCHNEIDERS VAN GREIJFFENS WERTHzitting hebbende tot 1893, (rood stembriefle zal plaats hebben op Dïnsdag dien 9 Sep tember e.lc.van des morgens 9 tot des namiddags 5 uur, in de bovenzaal op het Raadhuis, waartoe aan iederen Kiezer een gesloten brief van oproeping, twee stembriefjes bevattende, zal worden te huis bezorgd, en dat de opening der stembriefjes zal geschieden op Woensdng- den ÏO September daaraanvolgende, des morgens te 9 uur. Zierikzee, den 15 Augustus 1890. De Burgemeester voornoemd, CH. W. VERMEIJS. Bij de toepassing der grondwettige beginselen stuit men telkens, wij wezen bij eene vorige ge legenheid daarop reeds, op punten, die de vraag op de lippen brengen, welke wij aan het hoofd van dit opstel plaatsen: is er strijd? Wij herinneren, dat de Koning het recht heeft Ministers te be noemen //naar welgevallen", en dat de Koning zooveel ministeriëele departementen kan instellen als hem goeddunkt. Hoe is het mogelijk, dat daarbij gevolg gegeven worde aan den onver- mijdelijken eisch, dat er overeenstemming van beginselen besta tusschen de meerderheid der volksvertegenwoordiging en liet ministerie: hoe, dat 't begrootingsrecht der volksvertegenwoordiging onaangetast blijve? Inderdaad kan hier een onoplosbare strijd ont staan. Door de toepassing van haar begrootings recht kan de volksvertegenwoordiging de gelden, noodig voor een ministerieel departement dat de Koning heeft ingesteld, onthouden, kan zij Ministers dwingen heen te gaan, die de Koning als zijne raadslieden verlangt. De Koning kan Ministers benoemen, wier beginselen niet met die der meerderheid van de volksvertegenwoordiging overeenkomen, kan departementen instellen, die de vertegenwoordiging overbodig, zelfs schadelijk acht. Zulke botsingen zijn niet alleen mogelijk, maar hebben zich in andere landen meer dan eens voorgedaan. Zij zijn echter o. i. niet een onver mijdelijk gevolg van de genoemde grondwettige beginselenmaar wel van eene verkeerde opvatting en toepassing er van, van eene mis kenning van het gronddenkbeeld, waarvan alle bevoegdheden en rechten, die de grondwet toekent, uitgaan, en dat bij de uitoefening daarvan in het oog gehouden moet worden. Dat gronddenkbeeld is het evenwicht der staats machten. Elke bevoegdheid, die de grondwet toekent, is noodig, maar zij vindt haar natuurlijke grens in die, welke er tegenover staat. Die grens is niet met nauwkeurigheid te omschrijven, ook omdat zij voor een deel van de omstandigheden afhankelijk is. In een tijd bijv., waarin de geldelijke toestand des lands groote zorg vereischt, zou de vertegenwoordiging met meer kracht haar be grootingsrecht moeten doen gelden, als zij staat tegenover een Koning, die door het instellen van nieuwe ministeriën, de uitgaven meer dan goed was deed uitzetten; daarentegen zou op een anderen tijd de Koning ter behartiging van ge wichtige volksbelangen, die niet genoegzaam be vorderd worden, zich genoopt kunnen gevoelen zijn recht om ministeriëele departementen, in te stellen strenger vast te houden. Mocht er op die wijze nu botsing ontstaan, dan is er nog een eerste uitweg, nl. de ontbinding van een of beide Kamers, maar als dezelfde Kamer in hoofdzaak terugkeert, en beide machten op haar standpunt zonden willen blijven staan, dan is er geen uitweg meer. Wie moet alsdan toegeven Het beleid van den Koning en van zijne raads lieden, zoowel als de bezadigdheid der volksver tegenwoordiging moeten zulk een uiterste voorkomen; er moet geen sprake zijn van toegeven, of van onderwerpen, want de grondwettige bevoegdheden zijn niet gegeven om elkaar te dwarsboomen, of om eigen zin .en wil door te drijven, maar om alle eenzijdigheid in een of andere richting te voorkomen. Wat toch is het geval? Het vertegenwoordigend stelsel heeft ten doel bij de regeering des lands de wenschen des volks tot hun recht te doen komen. De volksvertegenwoordiging heeft de mid delen om die wenschen te doen kennen niet alleen, maar ook om daaraan gevolg te doen geven. Ware nu uitsluitend de volksweusch richtsnoer voor de regeering, dan zou het voldoende zijn, als er naast de vertegenwoordiging een uitvoerende macht bestond, die, met een president aan het hoofd, de besluiten der vertegenwoordiging uit voerde. Doch het is mogelijk, dat, 't zij een waan van den dag, 't zij de strijd der partijen, eene richting doe bovendrijven, die niet in het belang des lands is. Daarvoor heeft de Koning, die boven de partijen staat, het recht en de gelegenheid, het volgen van zulk een richting tegen te houden, of althans de ergste gevolgen er van te keer te gaan, o.a. door Ministers te benoemen, die niet met de volksvertegenwoordiging ééne lijn te trekken. Worden nu evenwel die bevoegdheden des Konings eenzijdig toegepast, dan zou daaruit kunnen volgen, dat er aan den volkswensch meer afbreuk werd gedaan dan in 's lands belang noodig en goed is. Van daar die schijnbaar tegenstrijdige bevoegd heden. Een ongewenschte strijd kan wel is waar gevolg zijn, maar behoeft dat niet te wezen. Integendeel. Die bevoegdheden zijn niet bestemd om tegenover elkander tot het uiterste volgehouden en opgedreven te worden, maar om, door een verstandig en gepast gebruik, elkander in het gewenschte en juiste evenwicht te houden. Het grondwettig stelsel, waaronder wij leven, is niet eene verzameling van recepten, die men slechts heeft op te slaan, om voor elk geval lipt middel te vinden, dat men gebruiken moet; maar een fijn bewerktuigd stelsel van beginselen, wier verstandige toepassing veel inzicht, veel beleid, veel bezadigdheid, veel onderlinge waardeering en toegefelijkheid vordert. Het is er mede als met elk fijn werktuig; zoolang elk deel aan zijn be steraming beantwoordt, loopt het goed en staat men verbaasd over de schoone uitkomsten, die men er mede verkrijgt; als echter een ruwe hand er in grijpt of de een of ander met geweld van het een of het ander onderdeel meer vergt dan het bestemd is te doen, hapert het heele werk. Gelukkig ons vaderland, waar het goede werk steeds goed geloopen heefthulde aan den Koning, die de eischen van het grondwettig stelsel steeds in eere gehouden en in acht genomen heeft; hulde ook aan de vertegenwoordiging, die harerzijds, de haar gestelde perken nooit overschreden heeft, maar hulde bovenal aan het Nederlandsche volk, dat, daar elk volk de regeeringsvorm heeft, die het waard is, door zich zulk een hoog ontwikkelde regeeringsvorm waardig te toonen, bewezen heeft op een groote hoogte van staatkundige ontwik keling te staan. M KU WSTI Il)l\(> K~Y Oost-Inclië. Batavia, 10 Juli. Van 28 Juni wordt uit Edi aan de Java-Bode geschreven Sinds de laatste gevechten op den 21en j.l. schijnt Edi geheel van vjjanden gezuiverd te zyn. Nergens ziet men meer in het gebergte de Atjehsche vlag wapperen, en des nachts wordt geen enkel schot meer gelost. De kwaadwilligen hebben het gevoeld, dat de Compagnie hare tactiek van blindelings stormen heeft laten varen by het zien van de zeer sterke stel lingen, die de vyand innam. De heuvels, waarop deze zich tot nog toe genesteld had, waren zoo steil en begroeid, dat de infanterie er met moeite en verspreid tegenop moest klauteren. De manschappen kwamen dan geheel bniten adem boven en dus geheel onver mogend om nog een stormloop te doen. De vyand door geweervuur te verjagen ging ook niet, daar hij zich te veel had gedekt. Er schoot dus niets anders over dan met kwistige hand van artillerievuur gebruik te maken. Dit nu is geschieder is zulk een groot aantal Hoe ik mijn eersten en laatsten diefstal pleegde. i. Zonder dat ik nu van my zelf moet getuigen, dat ik een jongen was, die voor galg en rad scheen op te groeien, moet ik toch bekennen, dat ik mijne jeugd beloofde niet veel bijzonders te worden. Ongezeggelijk, brutaal als de beul, een dolle liefhebber van allerlei kattekwaad, was ik de schrik myner buren en zooals het gewoon lijk gaat, indien er iets gebeurd was, kreeg ik altijd de schuld. Talloos zijn dan ook de pakken slaag, die ik verdiend of niet verdiend ontving. Iedereen scheen het zich tot een duren plicht te rekenen, mij altijd en soms om de geringste redenen le slaan. Het behoeft niet gezegd, dat ik mij niet altijd zonder tegenspartelen Tiet af ranselen en liep ik ook al vaak met een blauw oog of bont geslagen rug, menige buurman of buurvrouw, die mij onder handen nam, verwijderde zich trekbeenend, een gevolg van de onzachte wjjze, waarop ik mijne laarzen met zijne of hare schoenen in aanraking bad gebracht. Voor mijn vader bad ik het noodige respect, doch doordien de goede man wegens den aard zijner werkzaam heden overdag afwezig en eerst des avonds laat gewoonlijk zeer vermoeid te huis kwam, had hy niet veel gelegenheid veel aan mijne opvoeding te doen. Mijne moeder, een veel te toegevend vrouwtje, liet my maar begaan en tot mijne eer kan ik zeggen, dat ik haar, behalve door mijne ondeugende streken buitensbuis, nooit moedwillig bedroefd heb. Ik verloor mijne ouders reeds toen ik pas dertien jaren telde. Een oom, smid van zijn ambacht, nam mij tot zich met bet met veel woorden en beteekenisvolle gebaren, mij medegedeelde plan, my tot een bruikbaar smid en degelyk lid der maatschappij te vormen. Aangezien mijne geheele vorming als smid echter bestond in voortdurend trekken aan de blaasbalg en mijne opleiding tot degelyk lid der maatschappij bereikt scheen te moeten worden door eene ontzettende menigte slagen en bijzonder weinig eten, is het licht te begrijpen, dat zijn systeem van opvoeden mij niet bijster beviel. Onder al de plannen, die zich in myn geest verdrongen, en die tot einddoel hadden de verbetering mijner positiekwam er een gestadig bjj mij boven, tot dat het ten laatste zoo vast werd, dat ik besloot het uit te voeren. Behalve de bovenvermelde omstandigheden, werkte ook het herhaalde lezen van een gehavend exemplaar van Robinson Crusoë", zeer mede. Ik ging met het boek te bed en stond er mee op. Ik las het zoo herhaalde malen, dat ik er ten laatste geheele hoofdstukken uit kon opzeggen. Kort en goed, ik liep weg naar de naaste havenstad en werd reeds dadelijk als scheepsjongen aangenomen op een driemaster, die voor New-York bestemd was. Ik was voor mijne jaren flink gebouwd en zeer sterk. Spoedig lichtten wij het anker en kozen het ruime sop. Yan mijne reis zal ik u maar niets anders vertellen, dan dat het mij zoo bijzonder goed beviel, dat ik, zoodra wij te New- York geland waren, deserteerde. Hoe ik de dagen dat ik in die groote stad rondzwierf, aan den kost ben gekomen, is mij nog een raadsel. Toen ik van boord ging, met het vaste plan, die gastvrije plek en de beminnelijke bemanning voor immer te verlaten, bad ik nog omtrent twee dollars in den zak. De eerste dagen leefde ik daarvan, zoo goed en kwaad als het ging. Toen mijn geld op was, verdiende ik nu en dan wat met een pakje te dragen of iets dergelijks, terwijl mijn nachtleger bestond uit de steenen onder een brug boog of in een portaal van een huis. Op een morgen werd ik onzacht gewekt door een harde schop van een laars. De kerel, die my aldus wekte, greep mij bij mijn kraag en hief mij met minder moeite van den grond, dan dat ik een steentje op zou rapen. »Ik kan jou gebruiken", zeide hij >en je kunt wat by me verdienen, volg me maar". Ik volgde den man, blijde dat ik wat te doen zou krijgen en na eenige straten doorloopen te hebben, kwamen wij ten laatste aan eene soort van uitspanning, waar ik op eene binnenplaats eene menigte karren en wagens zag staan, omringd door verscheidene lieden, van het zelfde soort als myn geleider, Karren en wagens waren bespannen en ik bespeurde, dat alle mannen goed gewapend waren. Enkelen hunner hadden lange zweepen in de hand en het geheele ge zelschap scheen slechts op mijnen nieuwen vriend te wachten. Zoodra wij in den kring gekomen waren, stelde de man my aan zijne gezellen voor, met de woorden: >Hier hebt ge zoo'n jonge schavuit, die ons onderweg helpen kan". Geen der mannen scheen eenige notitie van mij te nemen, uitgezonderd één, een man met een aller- kwaadaardigst uitzicht. Zijne belangstelling in my was in den letterlijken zin des woords zeer op beurend. Hij vatte mij met beide handen bij de ooren, en hief mij eenige voeten in de hoogte, daarbij luidkeels lachende om de leelijke gezichten, die ik trok, welk gelach nog verdubbelde, toen ik, eenmaal weer op vasten grond gekomen, angstig naar myn ooren voelde. Eenige oogenblikken later vertrokken wij. Wel kwam het plan bij mij op weg te loopen, doch de gedachte, dat ik nu vermoedelijk wel wat te eten zou hebben, weer hield mij. Eenige dagen trokken wij met onze karavaan voort. Op het heetst van den dag namen wij rust, overigens trokken wij gestadig verder. Mijn taak bestond hoofdzakelijk in het verzorgen der trek dieren en het verrichten van allerlei kleine bezig heden. Eten kreeg ik genoeg; dat beviel mij best. Maar de ruwe kerels, waaronder ik beland was, schenen er een boosaardig genoegen in te vinden, mij op allerlei wijze te plagen en te mishandelen. Voortdurend kreeg ik schoppen en slagen met de lange zweepen. Wanneer wij gelegerd waren, had ik schier geen oogenblikje rust. Ik viel van den eenen wreedaard in de handen van den anderen. Een paar malen goot men mij met geweld zooveel sterken drank in de keel, dat ik bewusteloos neer viel. Ik werd dus op een der wagens tusschen en op de pakken gegooid en bleef daar liggen, tot ik weer bijgekomen was. Op zekeren avond waren wij juist genaderd aan den zoom van een groot bosch. Er scheen eenige verdeeldheid ie heerschen tusschen verschillende personen over het al of niet voortzetten van den tocht. Een gedeelte, waarbij zich ook de wreedaard bevond, die mij bij onze eerste ontmoe ting zoo lieftalig verwelkomd had, stemde voor het vervolgen van de reis; de overigen wilden liever tot den volgenden morgen wachten. Er kwamen hooge woordende messen werden getrokken en het scheen, dat er bloed zou vergoten worden. Eer het echter zoover kwam, gelukte het aan enkelen hunner den twist bij te leggen. De mannen werden be daard en men kwam overeen, door mij te laten beslissen, wat er zou gedaan worden. Ik kreeg een dollar, dien ik moest opwerpen. Viel de beeltenis boven, dan zou de reis gestaakt worden. Ik wierp, de beeltenis kwam boven en de reis werd dus niet voortgezet. Dat scheen nog niet naar den zin te zijn van den man met bet kwaardaardig uiterlijk. Hij verweet mij, dat ik met moedwil zoo gegooid had, pakte mij beet en ranselde mij ongenadig, zonder dat een der anderen zich om mij bekommerde. De mannen lagen op den grond uitgestrekt en keken lachend toe. Van pijn en woede buiten my zeiven, greep ik de hand van mijn pijniger tusschen de tanden en beet er zoo geweldig in, dat het bloed er uitsprong. Met een ijselijken vloek liet de kerel los, om naar zijn gewonde hand te grijpen. Ik stond een oogenblik zelf verstomd en bewegingloos van schrik over myn daad. Het duurde evenwel niet lang. Met de grootste vloeken sprong myn beul weer op my toe om my voor myn vermetelheid te straffen. Ik wachtte hem echter niet af, doch zette het uit alle macht op een loopen, het bosch in, achtervolgd door den woedenden kerel. Achter mij hoorde ik het brullend gelach van den troep en de ontzettende verwenschingen en bedreigingen van mijn vervolger. Met wanhopige spoed rende ik voort, elk oogenblik gevaar loopende te vallen, doordien de toenemende duisternis mij belette goed uit te zien. Elk oogenblik boorde ik den vreese- lijken man dichter bij mij. Met een kreet van wan hoop snelde ik. opnieuw in dolle vaart voort. Ik hoorde het overhalen van den haan van een zijner pistolen. Waarschijnlijk ziende, dat hy my niet zou inhalen, besloot hij mij koelbloedig dood te schieten. Panghet schot viel, de kogel schuifelde mij langs de ooren en ik viel schier bewusteloos van vermoeidheid en schrik ten gronde. De kerel dacht ongetwijfeld, dat hij mij gedood had en verwijderde zich. Nooit zag ik hem weder. Ik bleef dien ge- heelen nacht uitgeput daar liggen. Geheel myn lichaam was uitermate pijnlijk. Overal voelde ik de plaatsen, waar zijne valsche hand mij gepijnigd had. Ik lag in het eerst naar mijnen adem te hijgen en dacht niet anders, dan dat mijn laatste uurtje geslagen was. Toen het morgen begon te worden, kroop ik overeind en keek rond mij. Geen spoor van eenig menschelijk wezen was er te ontdekken. Alles in het rond was stil. Alleen de vogels deden zich hooren. Na eenig nadenken besloot ik rechtuit bet bosch door te gaan. Terugkeeren naar den zoom van het woud durfde ik niet, uit vrees weer in handen van mijn beul te vallen. Ik ging dus verder. De honger en vooral de dorst begonnen mij te kwellen. Den vorigen avond had ik tegelijk met myne vrienden ook mijn avondmaal in den steek gelaten. Rondziende naar eenige vruchten, zag ik niets dat mijn honger zou kunnen stillen. Een paar uren verder kwam ik gelukkig aan een kleine beek, waaruit ik naar hartelust dronk en in welks water ik een bad nam, dat mij uitermate ver kwikte. Met nieuwen moed bezield ging ik steeds verder, nog steeds gekneld door den honger, doch ik hoopte steeds iets te vinden, dat door mij ge nuttigd zou kunnen worden. Het werd weder avond en moede en afgemat besloot ik in 's Hemels naam wat te gaan slapen, na den riem, die ik om het lijf droeg, zoo vast mogelijk aangehaald te hebben. Ik klom op een boom, daar ik het verblijf op den vlakken grond minder veilig oordeelde. Toen ik hoog en droog tusschen de takken gezeten was, ver- wenschle ik mijn onvoorzichtig en roekeloos weg- loopen van mijn liefhebbenden oom, in welken goeden man ik nu eene menigte uitstekende eigenschappen ontdekte, die ik vroeger, toen ik nog onder zijn gelukkig dak vertoefde, nooit in hem had opgemerkt. Verder zond ik eene hartelijke verwensching aan het adres van den al te vindingrijken schrijver van Robinson Crusoë, wien ik een zelfde positie toe- wenschte als waarin ik verkeerde. Eer ik mij tot slapen zette keek ik nog eens rond in het steeds duister wordende bosch. Plotseling zag ik tot myn groote vreugde een lichtje als dat van een lantaarn op eenigen afstand tusschen de boomen schemeren. Met een schreeuw van blijdschap sprong ik uit den boom en begaf mij haastig in de richting van het licht. Ik dacht: waar licht is, zijn ook menschen en waar menschen zijn, is ongetwijfeld eten. Terwijl ik met de blydste verwachtingen bezield er op aan liep, bekroop mij eensklaps de vrees, dat het mis schien Indianen waren. Ik had zooveel van die heeren gehoord, alsmede van de buitengewone zacht heid, waarmede zij hunne gevangenen plegen te behandelen, dat het angstzweet mij dadelijk uitbrak en ik stokstijf bleef staan. Ik besloot echter voorzichtig verder te gaan en eerst goed uit te zien, wat voor lieden mijn aanstaande kennissen waren. Ik sloop dus doodstil verder en dichtbij gekomen zag ik bij het schijnsel van een vuurtje, dat zij op eene opene plek hadden aangelegd, twee mannen. Goddank, het waren blanken. Slot volgt.

Krantenbank Zeeland

Zierikzeesche Nieuwsbode | 1890 | | pagina 1