/.IlltlkZIISIIII NIEUWSBODE.
Zaterdag 16 Augustus 1890.
Directeur-Uitgever J. WAALE.
H.H. Brievengaarders
BEKENDMAKING.
Onveiligheid door Schietoefeningen.
Is er strijd?
Feuilleton.
Verschijnt DINSDAGDONDERDAG en
ZATERDAG.
De prijs per 3 maanden is 1.30, franco per post
t 1.60.
Noord-AmerikaTransvaal, Indië enz. verzending
eens per week10,per jaar.
47ste JAARGANG. No. 5886.
AdvertentiënTan 13 regels 30 Cts.
meerdere regels 10 Cts., kunnen uiterlijk tot des
Maandags, "Woensdags en Vrijdags middags
12 ure bezorgd worden.
Groote letter wordt naar plaatsruimte berekend.
gelieven op de door hen van ons ontvan
gen kwitantiën, ter besparing van port,
den datum van 15 Aug. zelf in te vullen.
De Directeur-Uitgever
J. WAALE.
GEVONDEN
Een gesloten t>rïef zonder adres,
een gouden vingerring met plaatje, een dito oorbelletje
met rood gitje, een vrouwenachort, een scheermes, een
duimstok, een snoer roode koralen met koperen slui
ting, een bruin knipmesje, een groene geldbeurs, een
armband, een tafelmes, een barnsteenen sigarenpijp,
twee portemonnaies waarin eenig geld, een psalm
boekje, twee parapluies, een koper schoentje op een
schaatsje, een witte safedoek, twee witte vrouwenzakken,
een nieuw kindersohoentje, een broche, een nieuw
knipmesje en een lederen portemonnaie.
Nog van vroeger voorhanden:
Een gouden krulspeld, een snoer koralen met gouden
sluiting, een onderstel gouden oorbel, een dito knopje,
een dito oorbelletje, twee snoeren koralen met dito
tonnetje, een zilveren ring met gouden plaatje, een
dito oorknopje, een dito vingerring, een dito oorring,
een vrouweodoek, een portemonnaie met eenig geld,
een kinder-armband, een paar grjjze kousen, een wollen
doek, een paternoster, een daoieslaars, een potlood
houder, eon wit servet gemerkt H, een snoer zwarte
glazen koralen, een koper slotje, een kinderhengsel-
mandje, een wit katoenen zakje, een sigarenkoker,
een potloodhouder, een tabakspijp, een mansschoen,
een paar roode kousen, een koper gewicht, een garnituur
horlogeketting, een pleten armband, een brillendoos
met bril en eenige sleutels.
Rechthebbonden kunnen de voorwerpen terugbeko
men aan het Bureau van Politie te Zierikzee.
De BURGEMEESTER van Zierikzee brengt ter kennis
van zeevarenden, die daarbij belang kunnen hebben, dat
van 18 tot 30 Augustus e.k. van zonsopkomst tót zons
ondergang schietproeven zullen plaats hebben uit den
pantserkoepel op het fort ,,de tlarssens"in de richting
O. N. O., en dat, gedurende den tijd dier schietoefeningen,
het vaarwater aldaar niet veilig is.
Zierikzee, den 15 Augustus 1890.
De Burgemeester voornoemd,
CH. W. VERMEIJS.
BEKENDMAKING.
Verkiezing van drie leden voor den
Gemeenteraad.
De BURGEMEESTER van Zierikzee maakt bekend, dat
de verkiezing van <lvic leden voor den Raad dezer ge
meente ter vervulling:
1°. der plaatsen, opengevallen door het genomen ontslag
van de Heeren Mr. H. VAN MANEN en Dr. Uk.
GOEMANS, beiden zitting hebbende tot 1891, wit
stembriefjeen
2°. van de plaats, opengevallen door het genomen ontslag
van den Heer Mr. J. W. A. SCHNEIDERS VAN
GREIJFFENS WERTHzitting hebbende tot 1893,
(rood stembriefle
zal plaats hebben op Dïnsdag dien 9 Sep
tember e.lc.van des morgens 9 tot des namiddags
5 uur, in de bovenzaal op het Raadhuis, waartoe aan iederen
Kiezer een gesloten brief van oproeping, twee stembriefjes
bevattende, zal worden te huis bezorgd, en dat de opening
der stembriefjes zal geschieden op Woensdng- den
ÏO September daaraanvolgende, des
morgens te 9 uur.
Zierikzee, den 15 Augustus 1890.
De Burgemeester voornoemd,
CH. W. VERMEIJS.
Bij de toepassing der grondwettige beginselen
stuit men telkens, wij wezen bij eene vorige ge
legenheid daarop reeds, op punten, die de vraag
op de lippen brengen, welke wij aan het hoofd
van dit opstel plaatsen: is er strijd? Wij herinneren,
dat de Koning het recht heeft Ministers te be
noemen //naar welgevallen", en dat de Koning
zooveel ministeriëele departementen kan instellen
als hem goeddunkt. Hoe is het mogelijk, dat
daarbij gevolg gegeven worde aan den onver-
mijdelijken eisch, dat er overeenstemming van
beginselen besta tusschen de meerderheid der
volksvertegenwoordiging en liet ministerie: hoe,
dat 't begrootingsrecht der volksvertegenwoordiging
onaangetast blijve?
Inderdaad kan hier een onoplosbare strijd ont
staan. Door de toepassing van haar begrootings
recht kan de volksvertegenwoordiging de gelden,
noodig voor een ministerieel departement dat de
Koning heeft ingesteld, onthouden, kan zij
Ministers dwingen heen te gaan, die de Koning
als zijne raadslieden verlangt. De Koning kan
Ministers benoemen, wier beginselen niet met die
der meerderheid van de volksvertegenwoordiging
overeenkomen, kan departementen instellen, die de
vertegenwoordiging overbodig, zelfs schadelijk acht.
Zulke botsingen zijn niet alleen mogelijk, maar
hebben zich in andere landen meer dan eens
voorgedaan. Zij zijn echter o. i. niet een onver
mijdelijk gevolg van de genoemde grondwettige
beginselenmaar wel van eene verkeerde
opvatting en toepassing er van, van eene mis
kenning van het gronddenkbeeld, waarvan alle
bevoegdheden en rechten, die de grondwet toekent,
uitgaan, en dat bij de uitoefening daarvan in het
oog gehouden moet worden.
Dat gronddenkbeeld is het evenwicht der staats
machten. Elke bevoegdheid, die de grondwet
toekent, is noodig, maar zij vindt haar natuurlijke
grens in die, welke er tegenover staat. Die grens
is niet met nauwkeurigheid te omschrijven, ook
omdat zij voor een deel van de omstandigheden
afhankelijk is. In een tijd bijv., waarin de geldelijke
toestand des lands groote zorg vereischt, zou de
vertegenwoordiging met meer kracht haar be
grootingsrecht moeten doen gelden, als zij staat
tegenover een Koning, die door het instellen van
nieuwe ministeriën, de uitgaven meer dan goed
was deed uitzetten; daarentegen zou op een
anderen tijd de Koning ter behartiging van ge
wichtige volksbelangen, die niet genoegzaam be
vorderd worden, zich genoopt kunnen gevoelen
zijn recht om ministeriëele departementen, in te
stellen strenger vast te houden.
Mocht er op die wijze nu botsing ontstaan,
dan is er nog een eerste uitweg, nl. de ontbinding
van een of beide Kamers, maar als dezelfde
Kamer in hoofdzaak terugkeert, en beide machten
op haar standpunt zonden willen blijven staan,
dan is er geen uitweg meer. Wie moet alsdan
toegeven
Het beleid van den Koning en van zijne raads
lieden, zoowel als de bezadigdheid der volksver
tegenwoordiging moeten zulk een uiterste voorkomen;
er moet geen sprake zijn van toegeven, of van
onderwerpen, want de grondwettige bevoegdheden
zijn niet gegeven om elkaar te dwarsboomen, of
om eigen zin .en wil door te drijven, maar om
alle eenzijdigheid in een of andere richting te
voorkomen.
Wat toch is het geval? Het vertegenwoordigend
stelsel heeft ten doel bij de regeering des lands
de wenschen des volks tot hun recht te doen
komen. De volksvertegenwoordiging heeft de mid
delen om die wenschen te doen kennen niet alleen,
maar ook om daaraan gevolg te doen geven.
Ware nu uitsluitend de volksweusch richtsnoer
voor de regeering, dan zou het voldoende zijn,
als er naast de vertegenwoordiging een uitvoerende
macht bestond, die, met een president aan het
hoofd, de besluiten der vertegenwoordiging uit
voerde. Doch het is mogelijk, dat, 't zij een waan
van den dag, 't zij de strijd der partijen, eene
richting doe bovendrijven, die niet in het belang
des lands is.
Daarvoor heeft de Koning, die boven de partijen
staat, het recht en de gelegenheid, het volgen
van zulk een richting tegen te houden, of althans
de ergste gevolgen er van te keer te gaan,
o.a. door Ministers te benoemen, die niet met de
volksvertegenwoordiging ééne lijn te trekken.
Worden nu evenwel die bevoegdheden des Konings
eenzijdig toegepast, dan zou daaruit kunnen volgen,
dat er aan den volkswensch meer afbreuk werd
gedaan dan in 's lands belang noodig en goed is.
Van daar die schijnbaar tegenstrijdige bevoegd
heden. Een ongewenschte strijd kan wel is waar
gevolg zijn, maar behoeft dat niet te wezen.
Integendeel. Die bevoegdheden zijn niet bestemd
om tegenover elkander tot het uiterste volgehouden
en opgedreven te worden, maar om, door een
verstandig en gepast gebruik, elkander in het
gewenschte en juiste evenwicht te houden.
Het grondwettig stelsel, waaronder wij leven,
is niet eene verzameling van recepten, die men
slechts heeft op te slaan, om voor elk geval lipt
middel te vinden, dat men gebruiken moet; maar
een fijn bewerktuigd stelsel van beginselen, wier
verstandige toepassing veel inzicht, veel beleid,
veel bezadigdheid, veel onderlinge waardeering en
toegefelijkheid vordert. Het is er mede als met
elk fijn werktuig; zoolang elk deel aan zijn be
steraming beantwoordt, loopt het goed en staat
men verbaasd over de schoone uitkomsten, die
men er mede verkrijgt; als echter een ruwe hand
er in grijpt of de een of ander met geweld van
het een of het ander onderdeel meer vergt dan
het bestemd is te doen, hapert het heele werk.
Gelukkig ons vaderland, waar het goede werk
steeds goed geloopen heefthulde aan den Koning,
die de eischen van het grondwettig stelsel steeds
in eere gehouden en in acht genomen heeft; hulde
ook aan de vertegenwoordiging, die harerzijds, de
haar gestelde perken nooit overschreden heeft,
maar hulde bovenal aan het Nederlandsche volk,
dat, daar elk volk de regeeringsvorm heeft, die
het waard is, door zich zulk een hoog ontwikkelde
regeeringsvorm waardig te toonen, bewezen heeft
op een groote hoogte van staatkundige ontwik
keling te staan.
M KU WSTI Il)l\(> K~Y
Oost-Inclië.
Batavia, 10 Juli. Van 28 Juni wordt uit Edi
aan de Java-Bode geschreven
Sinds de laatste gevechten op den 21en j.l. schijnt
Edi geheel van vjjanden gezuiverd te zyn.
Nergens ziet men meer in het gebergte de Atjehsche
vlag wapperen, en des nachts wordt geen enkel schot
meer gelost. De kwaadwilligen hebben het gevoeld,
dat de Compagnie hare tactiek van blindelings stormen
heeft laten varen by het zien van de zeer sterke stel
lingen, die de vyand innam. De heuvels, waarop deze
zich tot nog toe genesteld had, waren zoo steil en
begroeid, dat de infanterie er met moeite en verspreid
tegenop moest klauteren. De manschappen kwamen
dan geheel bniten adem boven en dus geheel onver
mogend om nog een stormloop te doen. De vyand
door geweervuur te verjagen ging ook niet, daar hij
zich te veel had gedekt. Er schoot dus niets anders
over dan met kwistige hand van artillerievuur gebruik
te maken.
Dit nu is geschieder is zulk een groot aantal
Hoe ik mijn eersten en laatsten
diefstal pleegde.
i.
Zonder dat ik nu van my zelf moet getuigen,
dat ik een jongen was, die voor galg en rad
scheen op te groeien, moet ik toch bekennen,
dat ik mijne jeugd beloofde niet veel bijzonders
te worden. Ongezeggelijk, brutaal als de beul,
een dolle liefhebber van allerlei kattekwaad, was
ik de schrik myner buren en zooals het gewoon
lijk gaat, indien er iets gebeurd was, kreeg ik
altijd de schuld. Talloos zijn dan ook de pakken
slaag, die ik verdiend of niet verdiend ontving.
Iedereen scheen het zich tot een duren plicht te
rekenen, mij altijd en soms om de geringste
redenen le slaan. Het behoeft niet gezegd, dat
ik mij niet altijd zonder tegenspartelen Tiet af
ranselen en liep ik ook al vaak met een blauw
oog of bont geslagen rug, menige buurman of
buurvrouw, die mij onder handen nam, verwijderde
zich trekbeenend, een gevolg van de onzachte
wjjze, waarop ik mijne laarzen met zijne of hare
schoenen in aanraking bad gebracht. Voor mijn
vader bad ik het noodige respect, doch doordien
de goede man wegens den aard zijner werkzaam
heden overdag afwezig en eerst des avonds
laat gewoonlijk zeer vermoeid te huis kwam, had
hy niet veel gelegenheid veel aan mijne opvoeding
te doen. Mijne moeder, een veel te toegevend
vrouwtje, liet my maar begaan en tot mijne eer
kan ik zeggen, dat ik haar, behalve door mijne
ondeugende streken buitensbuis, nooit moedwillig
bedroefd heb.
Ik verloor mijne ouders reeds toen ik pas
dertien jaren telde. Een oom, smid van zijn ambacht,
nam mij tot zich met bet met veel woorden en
beteekenisvolle gebaren, mij medegedeelde plan,
my tot een bruikbaar smid en degelyk lid der
maatschappij te vormen. Aangezien mijne geheele
vorming als smid echter bestond in voortdurend
trekken aan de blaasbalg en mijne opleiding tot
degelyk lid der maatschappij bereikt scheen te
moeten worden door eene ontzettende menigte
slagen en bijzonder weinig eten, is het licht te
begrijpen, dat zijn systeem van opvoeden mij
niet bijster beviel. Onder al de plannen, die zich
in myn geest verdrongen, en die tot einddoel
hadden de verbetering mijner positiekwam
er een gestadig bjj mij boven, tot dat het ten
laatste zoo vast werd, dat ik besloot het uit te
voeren. Behalve de bovenvermelde omstandigheden,
werkte ook het herhaalde lezen van een gehavend
exemplaar van Robinson Crusoë", zeer mede. Ik ging
met het boek te bed en stond er mee op. Ik
las het zoo herhaalde malen, dat ik er ten laatste
geheele hoofdstukken uit kon opzeggen. Kort en
goed, ik liep weg naar de naaste havenstad en
werd reeds dadelijk als scheepsjongen aangenomen
op een driemaster, die voor New-York bestemd
was. Ik was voor mijne jaren flink gebouwd en
zeer sterk. Spoedig lichtten wij het anker en
kozen het ruime sop. Yan mijne reis zal ik u
maar niets anders vertellen, dan dat het mij zoo
bijzonder goed beviel, dat ik, zoodra wij te New-
York geland waren, deserteerde. Hoe ik de dagen
dat ik in die groote stad rondzwierf, aan den
kost ben gekomen, is mij nog een raadsel. Toen
ik van boord ging, met het vaste plan, die gastvrije
plek en de beminnelijke bemanning voor immer
te verlaten, bad ik nog omtrent twee dollars in
den zak. De eerste dagen leefde ik daarvan, zoo
goed en kwaad als het ging. Toen mijn geld
op was, verdiende ik nu en dan wat met een
pakje te dragen of iets dergelijks, terwijl mijn
nachtleger bestond uit de steenen onder een brug
boog of in een portaal van een huis. Op een
morgen werd ik onzacht gewekt door een harde
schop van een laars. De kerel, die my aldus
wekte, greep mij bij mijn kraag en hief mij met
minder moeite van den grond, dan dat ik een
steentje op zou rapen. »Ik kan jou gebruiken",
zeide hij >en je kunt wat by me verdienen,
volg me maar". Ik volgde den man, blijde dat
ik wat te doen zou krijgen en na eenige straten
doorloopen te hebben, kwamen wij ten laatste
aan eene soort van uitspanning, waar ik op eene
binnenplaats eene menigte karren en wagens zag
staan, omringd door verscheidene lieden, van het
zelfde soort als myn geleider, Karren en wagens
waren bespannen en ik bespeurde, dat alle mannen
goed gewapend waren. Enkelen hunner hadden
lange zweepen in de hand en het geheele ge
zelschap scheen slechts op mijnen nieuwen vriend
te wachten. Zoodra wij in den kring gekomen
waren, stelde de man my aan zijne gezellen voor,
met de woorden: >Hier hebt ge zoo'n jonge
schavuit, die ons onderweg helpen kan". Geen
der mannen scheen eenige notitie van mij te
nemen, uitgezonderd één, een man met een aller-
kwaadaardigst uitzicht. Zijne belangstelling in my
was in den letterlijken zin des woords zeer op
beurend. Hij vatte mij met beide handen bij de
ooren, en hief mij eenige voeten in de hoogte,
daarbij luidkeels lachende om de leelijke gezichten,
die ik trok, welk gelach nog verdubbelde, toen
ik, eenmaal weer op vasten grond gekomen, angstig
naar myn ooren voelde. Eenige oogenblikken later
vertrokken wij. Wel kwam het plan bij mij op
weg te loopen, doch de gedachte, dat ik nu
vermoedelijk wel wat te eten zou hebben, weer
hield mij.
Eenige dagen trokken wij met onze karavaan
voort. Op het heetst van den dag namen wij rust,
overigens trokken wij gestadig verder. Mijn taak
bestond hoofdzakelijk in het verzorgen der trek
dieren en het verrichten van allerlei kleine bezig
heden. Eten kreeg ik genoeg; dat beviel mij best.
Maar de ruwe kerels, waaronder ik beland was,
schenen er een boosaardig genoegen in te vinden,
mij op allerlei wijze te plagen en te mishandelen.
Voortdurend kreeg ik schoppen en slagen met de
lange zweepen. Wanneer wij gelegerd waren, had
ik schier geen oogenblikje rust. Ik viel van den
eenen wreedaard in de handen van den anderen.
Een paar malen goot men mij met geweld zooveel
sterken drank in de keel, dat ik bewusteloos neer
viel. Ik werd dus op een der wagens tusschen en
op de pakken gegooid en bleef daar liggen, tot ik
weer bijgekomen was. Op zekeren avond waren wij
juist genaderd aan den zoom van een groot bosch.
Er scheen eenige verdeeldheid ie heerschen tusschen
verschillende personen over het al of niet voortzetten
van den tocht. Een gedeelte, waarbij zich ook de
wreedaard bevond, die mij bij onze eerste ontmoe
ting zoo lieftalig verwelkomd had, stemde voor het
vervolgen van de reis; de overigen wilden liever
tot den volgenden morgen wachten. Er kwamen
hooge woordende messen werden getrokken en het
scheen, dat er bloed zou vergoten worden. Eer het
echter zoover kwam, gelukte het aan enkelen hunner
den twist bij te leggen. De mannen werden be
daard en men kwam overeen, door mij te laten
beslissen, wat er zou gedaan worden. Ik kreeg een
dollar, dien ik moest opwerpen. Viel de beeltenis
boven, dan zou de reis gestaakt worden. Ik wierp,
de beeltenis kwam boven en de reis werd dus niet
voortgezet. Dat scheen nog niet naar den zin te zijn
van den man met bet kwaardaardig uiterlijk. Hij
verweet mij, dat ik met moedwil zoo gegooid had,
pakte mij beet en ranselde mij ongenadig, zonder
dat een der anderen zich om mij bekommerde.
De mannen lagen op den grond uitgestrekt en keken
lachend toe. Van pijn en woede buiten my zeiven,
greep ik de hand van mijn pijniger tusschen de
tanden en beet er zoo geweldig in, dat het bloed er
uitsprong. Met een ijselijken vloek liet de kerel
los, om naar zijn gewonde hand te grijpen. Ik stond
een oogenblik zelf verstomd en bewegingloos van
schrik over myn daad. Het duurde evenwel niet
lang. Met de grootste vloeken sprong myn beul
weer op my toe om my voor myn vermetelheid te
straffen. Ik wachtte hem echter niet af, doch zette
het uit alle macht op een loopen, het bosch in,
achtervolgd door den woedenden kerel. Achter mij
hoorde ik het brullend gelach van den troep en de
ontzettende verwenschingen en bedreigingen van
mijn vervolger. Met wanhopige spoed rende ik
voort, elk oogenblik gevaar loopende te vallen,
doordien de toenemende duisternis mij belette goed
uit te zien. Elk oogenblik boorde ik den vreese-
lijken man dichter bij mij. Met een kreet van wan
hoop snelde ik. opnieuw in dolle vaart voort. Ik
hoorde het overhalen van den haan van een zijner
pistolen. Waarschijnlijk ziende, dat hy my niet
zou inhalen, besloot hij mij koelbloedig dood te
schieten. Panghet schot viel, de kogel schuifelde
mij langs de ooren en ik viel schier bewusteloos van
vermoeidheid en schrik ten gronde. De kerel dacht
ongetwijfeld, dat hij mij gedood had en verwijderde
zich. Nooit zag ik hem weder. Ik bleef dien ge-
heelen nacht uitgeput daar liggen. Geheel myn
lichaam was uitermate pijnlijk. Overal voelde ik
de plaatsen, waar zijne valsche hand mij gepijnigd
had. Ik lag in het eerst naar mijnen adem te hijgen
en dacht niet anders, dan dat mijn laatste uurtje
geslagen was. Toen het morgen begon te worden,
kroop ik overeind en keek rond mij. Geen spoor
van eenig menschelijk wezen was er te ontdekken.
Alles in het rond was stil. Alleen de vogels deden
zich hooren. Na eenig nadenken besloot ik rechtuit
bet bosch door te gaan. Terugkeeren naar den
zoom van het woud durfde ik niet, uit vrees weer
in handen van mijn beul te vallen. Ik ging dus
verder. De honger en vooral de dorst begonnen
mij te kwellen. Den vorigen avond had ik tegelijk
met myne vrienden ook mijn avondmaal in den
steek gelaten. Rondziende naar eenige vruchten,
zag ik niets dat mijn honger zou kunnen stillen.
Een paar uren verder kwam ik gelukkig aan een
kleine beek, waaruit ik naar hartelust dronk en in
welks water ik een bad nam, dat mij uitermate ver
kwikte. Met nieuwen moed bezield ging ik steeds
verder, nog steeds gekneld door den honger, doch
ik hoopte steeds iets te vinden, dat door mij ge
nuttigd zou kunnen worden. Het werd weder
avond en moede en afgemat besloot ik in 's Hemels
naam wat te gaan slapen, na den riem, die ik om
het lijf droeg, zoo vast mogelijk aangehaald te hebben.
Ik klom op een boom, daar ik het verblijf op den
vlakken grond minder veilig oordeelde. Toen ik
hoog en droog tusschen de takken gezeten was, ver-
wenschle ik mijn onvoorzichtig en roekeloos weg-
loopen van mijn liefhebbenden oom, in welken goeden
man ik nu eene menigte uitstekende eigenschappen
ontdekte, die ik vroeger, toen ik nog onder zijn
gelukkig dak vertoefde, nooit in hem had opgemerkt.
Verder zond ik eene hartelijke verwensching aan
het adres van den al te vindingrijken schrijver van
Robinson Crusoë, wien ik een zelfde positie toe-
wenschte als waarin ik verkeerde. Eer ik mij tot
slapen zette keek ik nog eens rond in het steeds
duister wordende bosch. Plotseling zag ik tot myn
groote vreugde een lichtje als dat van een lantaarn
op eenigen afstand tusschen de boomen schemeren.
Met een schreeuw van blijdschap sprong ik uit den
boom en begaf mij haastig in de richting van het
licht. Ik dacht: waar licht is, zijn ook menschen
en waar menschen zijn, is ongetwijfeld eten. Terwijl
ik met de blydste verwachtingen bezield er op aan
liep, bekroop mij eensklaps de vrees, dat het mis
schien Indianen waren. Ik had zooveel van die
heeren gehoord, alsmede van de buitengewone zacht
heid, waarmede zij hunne gevangenen plegen
te behandelen, dat het angstzweet mij dadelijk
uitbrak en ik stokstijf bleef staan. Ik besloot
echter voorzichtig verder te gaan en eerst goed uit
te zien, wat voor lieden mijn aanstaande kennissen
waren. Ik sloop dus doodstil verder en dichtbij
gekomen zag ik bij het schijnsel van een vuurtje,
dat zij op eene opene plek hadden aangelegd, twee
mannen. Goddank, het waren blanken.
Slot volgt.