KIJVÖEGSËL Zierikzeeschen Nieuwsbode van Dingsdag 51 October 1876. VERGADERING VAN DEN GEMEENTERAAD BEHOORENDE BIJ DEN TE ZIERIKZEE, gehouden den 25 October 1&76. (Vervolg.) De Voorzitter stelt aan de orde, de behandeling der ge meente-begrooting voor 1877. De heer Mr. Moolenburgh verkrijgt het woord en verklaart namens de Commissie van onderzoek dat zij, na een nanuw- keurig en naar zij meent volledig onderzoek te hebben ingesteldzich in het algemeen kan vereenigen met de posten en de cijfers die door Burgemeester en Wethouders worden voorgedragen en dat zij met genoegen ontwaard heeft, dat, hoewel het algemeen bekend en erkend is, dat de toestand in deze gemeente even als in vele andere gemeenten niet bloeijend is en dat ook hier de druk wordt gevoeld der minder gunstige - omstandigheden voor handel en land bouw echter de finantiëii der gemeente niet in zoodanigen toestand verkeeren, dat deswege bezorgdheid behoeft te be staan of hoogere lasten op de ingezetenen behoeven te worden gelegd, om in werkelijk bestaande behoeften te voorzien. Over de begrooting in haar geheel is verder door niemand het woord gevoerd. Vervolgens wordt overgegaan tot de behandeling der ver schillende posteu. De opmerkingen der Commissie van onderzoek worden bij elk der posten, waartoe zij betrekking hebben, medegedeeld. De volgende posten zijn gewijzigd of hebben tot eene meer of minder uitvoerige bespreking aanleiding gegeven. UITGAVEN. IT. I, afd. 2, art. 9. Jaarwedden van leeraars, onderwij zers enz. ƒ31000. Jhr. Mr. Macaré zegt, dat, als hij goed ingelicht is, de wet op het Hooger Onderwijs in 1877 zal worden ingevoerd. Hij vraagt nuof er reeds een plan gemaakt is met de inrigting van Hooger Onderwijs in deze gemeenteof men die soms zal vereenigen met de Hoogere Burgerschool en of het niet goed zou wezen bij dezen post eenige vrijheid te laten voor eene nadere regeling dier zaak. De Voorzitter deelt mededat bij Burgemeester en Wet houders omtrent deze zaak nog geene besprekingen hebben plaats gehad. Mr. Fokker zegt, dat volgens den heer Macaré bij de Regering het plan zou bestaan om de wet op het Hooger Onderwijs in 1877 in te voerenhij meent ant dit echter nog niet bekend is. Die wet bestaat uit zooveel deelendat het niet mogelijk zal zijn die in 1877 in te voeren. Het kan zijn dat de inrigting hier in verband wordt gebragt met de Hoogere Burgerschool, doch wat er ook gebeuren moet, het zou gevaarljjk zijn nu iets te doendat afwijkt van hetgeen bestaat. Onder de hier besproken post komt voor de jaarwedde van den Rector en men kan geen reden hebben om die nu te verboogen of te schrappen. Hij acht het in deze omstandigheden het beste, die te behouden. Als er getracht wordt de inrigting voor Hooger Onderwijs hier tc behouden, zullen er veel middelen noodig zijn, maar de Raad dient dan toch nog te besluiten. Z. i. kan dit hier van geen invloed zijn. Jhr. Mr. Macaré zal zich bij deze mededeeling nederleggen. Hij heeft gezien dat men te Amsterdam meent, dnt de wet in 1877 ingevoerd zal worden en hij maakte nu de opmer king om zoo mogelijk eene latere wijziging der begrooting te voorkomen. De post wordt onveranderd vastgesteld. Bij H. II, afd. 1, stelt Jhr. Mr. Macaré voor, in deze afd. een nieuwe post te brengen voor het inriglcn van een beter lokaal voor den Raad. Het tegenwoordige lokaal is zeer ongeschikt en de leden genieten geen presentiegeld, zoodat zij ten minste wel een goed lokaal mogen hebben. Ilij vraagt of. Burgemeester en Wethouders genegen zouden zijn daarvoor een post uit te trekken. De Voorzitfer deelt daarop mede, dat Burgemeester en Wethouders meenendat het daartoe geen tijd is ook met het oog op de financiën der gemeentewaarop Jhr. Macaré een voorstel doet om een post uit te trekken vooreen beter lokaal voor den Raad. Mr. Moens zegt, dat het Dagelijkseh Bestuur overtuigd is van de ongeschiktheid van dit lokaaldoch dat een dergelijk voorstel in deze afdeeling niet tehuis behoort, maar zou moeten worden gebragt onder //aanleg of vernieuwing" (H. Ill, afd. 2) doch dit daargelatenzijn Burgemeester en Wethouders van oordeel, dat het in 1877 uiterst moeijelijk zijn zoudaartoe over te gaanomdat men met de buiten gewone middelen te bekrompen zit en de post daaruit zou moeten worden bestredendaar men toch geen kapitaal daarvoor aanspreken kan. Men heeft het nu reeds zoo lang met dit lokaal gedaanmen kan nu ook nog wel wat wachten. Burgemeester en Wethouders hebben er evenwel reeds meermalen over gesproken en verschillende plannen gemaakt en Spreker zelf heeft er den gemeente-bouwmeester breedvoerig over geraadpleegd. Hij stelt voor dat de Raad het voorstel zal verwerpen. Jhr. Macaré zegt, dat de heer Moens zijii voorstel heeft bestreden, omdat het in deze afdeeling niet tehuis behoort, doch als men voor het voorstel is, kan men den post wel eeüe andere plaats geven. Reeds in het vorige jaar is door Burgemeester en Wethouders, hoewel niet officieelbetzelfde gezegd Wat nu wordt te kennen gegeven. De bestrijdiug der buitengewone uitgaaf zon misschien kunnen worden gevonden uit de afkoopsom der tienden van den heer van Nieuwland; dat is eert buitenkansje en men zou het geld daarvan kunnen besteden om te Zorgen dat de Raadsleden in de vergadering geen hoofdpijn kregen. De zitting voor het publiek is hier ook zoo onaangenaam, dat er weinig menscben komen en het geldt toch hier publiek belang. Hij meent dat allen het eens zullen zijn, dat de zaal ongeschikt is en blijft bij zijn voorstel, daarlatende waar men den post op de begrooting wil brengen. Mr. Moens erkent, dat alle leden bet eens zijn dat de ver gaderzaal met deugt. Hij vindt eehter dat Jbr. Macaré on gelukkig is met zijn voorstel. Eerst noemt hij eene plaats waar het niet behoort en dan spreekt, hij van een büitcn- kansje wegens den afkoop van tiendendoch vergeet, dat die som behoort tot de dienst van 1876. Hoe aannemelijk het voorstel ook wezen mag, hij vindt het hiervoor noch de plaats noch de tijd. Mr. Fokker gelooft dat men omtrent de ongeschiktheid der zaal wel eenstemmig zal zijn. Reeds sedert vele jaren is daarover gesprokendoch men heeft steeds gemeend die nog te moeten laten zoo als zij is. Hij geeft den heer Macaré in overweging, zijn voorstel in te trekken, als de Raad aan Burgemeester en Wethouders opdraagt, een onderzoek te doen tot het verkrijgen eener behoorlijke vergaderzaal van den j Randdan kan men ook omzien naar de middelen en de zaak blijft levendig. Jhr. Macaré trekt zijn voorstel in en stelt voorbedoeld j onderzoek aan Burgemeester en Wethouders op te dragen, waartoe zonder hoofdelijke stemming besloten wordt, nadat j de Voorzitter nog aan den heer Ochtman had te kennen gegeven op diens vraag wanneer" de uitslag zou worden medegedeeld, dat dit zoo spoedig doenlijk geschieden zou. H. II, afd. 2, art. 7. Kosten voor boek-, druk- en bindwerken 1100. De Commissie merkt op, dat het overweging verdient, niet te spaarzaam te zijn met het doen drukken der alsnog be staande gemeentelijke verordeningen, opdat ten minste aan elk Raadslid een bundel daarvan kan worden verstrekt. Namens Burgemeester en Wethouders deelt de Voorzitter mede, dat zij daaraan zooveel mogelijk zullen trachten te geinoet te komen. II. Ill, 11b. //Onderhoud van haven- en kanaal- werken 5071,61." De Commissie heeft uit de toelichting met genoegen be speurd, dat voor het uitdiepen der havens ƒ500 of ƒ300 meer is uitgetrokken dan voor 1876. Naar hare meening bestaat daaraan dringende behoeftedewijl zich hier en daar ruggen of hoogten o. a. in de Nieuwe Haven bevindendie noodwendig behooren weggeruimd te worden. Speciaal vestigt zij de aandacht van het Dagelijkseh Bestuur op eene hoogte in het midden der haven niet ver van het havenhoofddie gevaarlijk dreigt te worden. Met het oog op de gestadige aanslibbing vooral in de Oude Haven eu op de verondiepingendie zich ook telkens in de Nieuwe Haven voordoenware het welligt niet ondoel matig te onderzoeken in hoever het belang der gemeente zou kunnen gebaat worden, door de aanschaffing van een eigen hand-baggermolen. De Voorzitter zegt dnt Burgemeester en Wethouders ver- j zoeken in deze zaak voor diligent te worden gehouden, dat j zij een onderzoek zullen instellen naar de wijze en de kosten I van uitbaggeren der hoogte in de Nieuwe Haven. Jbr. Macaré wijst daanin op den toestand der Oude Haven i bij de houten brug waar ook uitbaggering dient te geschieden i ter wegneming van stank waarop dc Voorzitter antwoordt dat dc aandacht van het Dagelijkseh Bestuur ook hierop gevestigd is. Dc neer Zuurdeeg vraagt of in verband met het aan schaffen van een baggermolen, bet sas niet zou kunnen worden gemist, waardoor de gemeente van grootc kosten zou zijn bevrijd en welligt grootc kleigronden zou verkrijgen. Ilij heeft door deskundigen hooren Rewcren dat de spuijing J niets te bctcekcncn heeft en de aanslibbing niet wordt voor komen; een ander deskundige was echter van eene andere mecning. Het komt Spreker voor, dat dc stroom niet veel effect doet, doordien cr te veel hindernissen zijn. Als men het sas kon opruimen zou de gemeente van grootc kosten ontheven zijn. Mr. Fokker zegt, dat het sas sedert 1750 reeds in zijn tegcuwoordigen staat is. In 1602 heeft men reeds behoefte ge voeld om er een aan tc leggen, toen is dan ook het sas gelegd, dat i thans buiten werking is. De vraag of het tegenwoordige sas j nuttig was, is dikwijls ter sprake gekomen en altijd is cr uitge maakt dat dit zoo was eu Spreker gelooft, dat men zich daarbij moet nederleggen. Als men ziet dat sedert 1602 de diepte der geul gelijk is gebleven is dit een opmerkelijk verschijnsel dat is bij andere havens in ons land zoo niet. Het verzanden van havens is iets waartegen men niet genoeg kan waken. De geul der haven is cenige jaren geleden verdiept voor dc stoomvaart, en nu is het waar, dat die in den laatsten tijd verondiept is. Die verondieping is evenwel aan het Dagelijkseh Bestuur naauwkeurig bekenduit peilingen die op ecuc kaart zijn aangeteekend. Zoo is het ook met de Oude Haven en omdat die verondieping cr is, heeft men aanleiding om wat meer op dc begrooting uit te trekken. Over de opruiming van, het sas moge men nu Hgtvaardig denken en spreken, er zijn altijd menschen geweest die beweerden dat liet let niets diende, doch gedurende twee eeuwen zijn zij in het ongelijk gesteldalthans Spreker schrijft den goeden toestand der haven aan het sas toe. De heer Labrijn zegt, dat na hetgeen de heer Fokker heeft medegedeeld, zijne taak gemakkelijk is. Hij meent, dat eene opruiming van bet sas tot schromelijke gevolgen voor de gemeente aanleiding geven zou. Het doet voordeel dat men in den regel niet ziet en toch doet liet dit. Hij wijst op het verste sas, dit heeft men opgeruimd en nader hand den polder bedijkt; hetzelfde wat men met de op ruiming van dit sas heeft gehadzal men ook hier hebben. Ilij houdt zich overtuigd dat wezenlijke deskundigen nooit voor eene opruiming zullen zijn én als de Raad daarvoor waszou hij wcnschen dat eerst wezenlijk deskundigen wer den gehoord. Hij acht het hier geen tijd en plaats om er meer van te zeggen doch zou het betreuren als dit voor treffelijk werk werd gesloopt. De heer Zuurdeeg merkt opdat hetgeen hij in het midden bragteen grooteren omvang genomen heeft dan hij wel had gedacht. Hij heeft geen voorstel gedaan om het sas op te ruimen, doch alleen gevraagd of lietbij aanschaffing van een baggermolenniet zou kunnen worden gemist. De lieer Fokker zegtdat het sas en de haven zamen gaan doch dan moet het nut blijken. Dat nut zegt men, is moei jelijk te zien, doch inen moet het geloovc». Hoe het zij, hij laat de zaak niet los en beveelt die vooreerst aan in de aandacht van het Dagelijkseh Bestuur. De "Voorzitter zegt dat liet Dagelijkseh Bestuur hare aan dacht aan deze.zaak zal wijden. H. III,,afd. 2, art. 2. Voor het overdekken van straat- goten //memorie." De Commissie merkt hierbij op, dat Burgemeester en Wet houders bij de stukken hebben gevoegd, twee door den gemeente-bouwmeester opgemaakte staten of plannen, be trekking hebbende op het overdekken der straatgoten nl. één omvattende slechts gedeelten van twee -straten met ver takkingende St.-Doinusstraat en de Breedstraatwelk plan geraamd is op ƒ1457,50 en één omvattende al de straten der gemeente, geraamd op ƒ13850. Zij verlangen blijkens de memorie van toelichtiug, zegt de Commissie, dat de Raad zal beslissen of de straatgoten zullen worden overdekt, ten einde ingeval daartoe wordt beslotenvolgens een vast stelsel daarmede een aanvang te maken. Het is der Commissie niet mogelijk een bepaald advies uit te brengen in hoever het wensclielijk is, om voor dat doel eene zoo groote uitgaaf te doen, vooral omdat haar is ter oore gekomendat eene dergelijke overdekking der straatgoten waar zij is geschied, niet altijd gunstige resultaten heeft opgeleverd, uit het oogpunt der hygiene. Behalve dat, inge val van stortregensde huizen gevaar loopen van overstroomd te worden door het regenwaterdat zijn weg door de verstopte roosters niet kan vinden, schijnt het ernstige bezwaar zich voor te doen, dat zeer sterke ongezonde uitwasemingen zich openbaren en opstijgen uit de bij de overdekte goten belioo- rende zinkputten; daar nu in het aangegeven algemeen plan 125 dergelijke putten voor deze gemeente noodig zijn, zou de Commissie het raadzaam oordeelen, dat liet gemeentebe stuur, voor zooveel dit niet reeds is geschied, inlichtingen inwon bij de besturen van die gemeenten, waar de straatgoten zijn overdekt, alvorens de raad een besluit neme, dat een zoo grooten invloed op den gezondheidstoestand der ingezetenen kan uitoefenende Commissie acht zich niet bevoegd ten deze een zelfstandig oordeel uit te brengen. De Voorzitter zegt, dat Burgemeester en Wethouders eeu nader onderzoek zullen instellen omtrent deze zaak. Mr. Fokker merkt op, dat in de memorie van toelichting staat, dat het artikel voor //memorie" werd uitgetrokken, om bij aanneming van het plan in staat te zijn reeds in >877 daaraan voor een gedeelte uitvoering te geven. Nu is liet de bedoeling nietde Raad omtrent een algemeen plan in kennis te stellen, maar later uit te maken of men zal over dekken of niet. Wordt tot overdekking besloten, dan zou men in 1877 kunnen beginnenhij gelooft dus, dat liet artikel nu zou kunnen blijven bestaan. Van de zinkputten vreest hij geen stank. Burgemeester en Wethouders wenschen echter gaarne omtrent deze zaak een onderzoek in te stellen. Mr. Moolenburgh zegt, dat de Commissie dus een wijdere strekking aan de zaak heeft gegeven dan noodig was. Hem was ter oore gekomen dat te Groningen geklaagd werd over den stank der zinkputten, en nu wilde de Commissie de gemeente waarschuwen voor onnutte uitgaven en voor scha delijke gevolgen. In de overdekking van de goten van twee straten, zag de Commissie minder bezwaar; alleen tegen het algemecne plan bad zij bedenkingen. De heer Zuurdeeg zegt, dat vuil water dat lang in een zinkput staat, van zelf gaat stinken, doch hij acht net beter dat de stank dan voortkomt uit eene kleine plaats dan over de gelicele lengte der straat. Mr. Moolenburgh geeft dit nog niet toe. Als men vuil water in een open goot heeft, dan verspreidt zich de stank over de geheele straat. Als de goot overdekt is, wordt de stank op cpii punt geconcentreerd en dat eene punt is zooveel gevaarlijker volgens sommigen. Over eene groote lengte verdwijnen de uitwasemingen van zelf. Spreker wijst als voorbeeld op het riool bij den watermolen, en zegt ook, dat in de gemeente Noordgouwe dc varkenshokkenvroeger over liet gcneele dorp verspreid, thans bij elkander staan en dat men daar nu wel weet, wat concentratie van stank is. De beer Zuurdeeg neemt dit alles voor waar aan, doch zegt, dat de heer Moolenburgh vergeet, dat het vuil niet in de putten moet blijven staan. Als zij eens of tweemalen per week worden gereinigd, vervalt dat bezwaar. Dc discussie is hiermede afgeloopen en de post is onveran derd en uitgetrokken gebleven voor Memorie. Bij II. Ill, II, 5 wijst de Commissie er op, dat het woord z/puinglooijing" in de memorie van toelichting vermoedelijk zal moeten zijn //steenglooijing", hetwelk de Voorzitter erkent. H. Ill, II, 6. Voor de voortzetting der uitdieping van de Verschc gracht //memorie." Jhr. Mr. Macaré vraagt of het uitgemaakt is door dezen post vast te stellendat de uitdieping van de gracht verder geschieden zal. De Voorzitter zegt, dat als de modder die nu uitgebaggerd is weggehaald is, met dc verdere verdiepiug zal worden voortgegaanals hebbende de Raad in begiusel die verdieping aangenomen. Jhr. Mr. Macaré verzoekt daarop hoofdelijke stemming over dit artikel. Het wordt bij stemming aangenomen met 6 stemmen tegen 2, die van de Ileeren Jhr. Mr. Macaré en Labrijn. II. VIII afd. 1 artt. 1, 2, 3. Subsidiën aan het Burgerlijk Armbestuur 7000 aan het R. Katli. Armbestuur ƒ2700, en aan het Evaug., Luth- Armbestuur 200. De Commissie stelt voor, de begrootingen dier Armbesturen goed te keuren op de voorgedragen cijfers. Jhr. Mr. Macaré doet het voorstel, om de subsidiën, uit getrokken voor bovengenoemde Armbesturen, te vereenigen en een bedrag van 10,000 ter beschikking te stellen van het Burgerlijk Armbestuur. Dat.is de bedoeling van de wet. Deze zegt, dat geene subsidiën aan armbesturen mogen worden verleend, dan bij een met redenen omkleed besluit van den Raadwaaruit van de volstrekte noodzakelijkheid moet blijken en deze blijkt niet voor de Roomsch Katholieke en Evangelisch Lulhersohe armbesturen. Spreker brengt hulde aan de ad ministratie van het Burgerlijk Armbestuur, dat jaarlijks niet onbelangrijk vooruitgaat; men let daar op de kleintjes. Hij heeft geen grond om hetzelfde te verwachten van het. Roomsch Katholiek Armbestuurdaar blijft alles hetzelfdede controle daarover acht hij niet groot genoeg. Als het Burg. Armbestuur de subsidiën krijgt, zal bet gevolg ook zijn, dat de bedeelden van de kerkelijke Arm besturen die nu subsidie ontvangen, ontheven zullen worden van verpligtingendie hun nu soms op kerkelijk gebied zouden worden opgelegd. Het Roomsch Kath. Armbestuur belegt ook gelden van een vroeger verbruikt legaat van Ronca; dat wordt betrekke lijk betaald uit de ƒ2700 subsidie, evenals het onderhoud van liet. bestedelinghuis en van Armenliuisjes. De noodzakelijkheid van de te verstrekken subsidie» die

Krantenbank Zeeland

Zierikzeesche Nieuwsbode | 1876 | | pagina 3