BIJVOEGSEL
Zierikzeeschen Nieuwsbode van Zatiirdag' 2 September 1876.
VERGADERING VAN DEN GEMEENTERAAD
BEHOORENDE BIJ DEN
tb
ZIEKIKZEE,
gehouden den 30 Augustus ÏBT'Ö.
Voorzitter Mr. C. J. Fokker, Wethouder.
Afwezig zijn bij de opening der vergadering de IIII. Koole,
Jhr. Mr. MacaréMr. Moolenburgh, Jhr. de Jonge,
Mr. Schneiders van Greijfienswerth en de Burgemeester.
De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering
worden gelezen en goedgekeurd.
Jhr. de Jonge is ondertusschen binnengekomen.
De Voorzitter deelt mede dat zijn ingekomen
1.° een brief van de Gedeputeerde Staten, houdende be-
rigfc van de goedkeuring van het raadsbesluit van 12 Julij 11.
tot aankoop van de meestoof //de Zon."
Voor kennisgeving aangenomen;
2." een brief als voren, houdende berigt van de ontvangst
van een afschrift der verordening tot wijziging van het reglement
van Politie en van de verordening tot voorkoming en blussching
van brandtegen de afkondiging waarvan geen bezwaar bestaat
en voorts mededeeling, dat in de verordeningen tot wijziging
van die, houdende maatregelen tegen de verspreiding van
besmettelijke ziekten op de scholen voor lager onderwijs en
tot geldig-verklaring van de plaatselijke verordeningen tegen
wier overtrediug straf is bedreigd, van welke verordeningen
ook afschriften zijn ontvangenbepalingen voorkomendie
naar hun inzien zijn in strijd met de wet of met het algemeen
belang en dientengevolge door tusschenkomst van den Minister
van Binnenlandsche Zaken aan den Koning ter vernietiging
zijn voorgedragen.
Na de mededeeling van den Voorzitter, dat de twee eerst
genoemde verordeningen zijn afgekondigd, wordt besloten,
dezen brief voor kennisgeving aan te nemen
2.o het jaarverslag der gemeente Breda over 1875. Ter
visie van de leden gelegd om later te worden geplaatst ia
de boekerij;
3.° een brief van J. Dekker, benoemd hulponderwijzer
aan de school voor minvermogenden (Tusschenschool), hou
dende berigt, dat hij die benoeming aanneemt.
Voor kennisgeviug aangenomen;
4.° een schrijven van Jhr. Mr. P. J. F. Rethann Macaré,
houdende kennisgeviug van de aanneming zijner benoeming
tot commissaris over de vischmarkt.
Voor kennisgeving aangenomen;
5.o een brief van den heer Mr. J. Moolenburghberigtende
dat hij bezwaar maakt de benoeming tot lid der Commissie
van fabricage aan te nemen.
Op voorstel van den Voorzitterwordt besloten in deze
kennisgeving te berusten en tot de benoeming van een ander
lid over te gaan.
Bij herstemming wordt tot lid van genoemde Commissie
benoemd, de heer W. A. Ochtman, met 5 stemmen. De
heer Jhr. Boeije verkreeg 4 stemmen, terwijl 1 briefje in
blanco was.
De benoemde heeft verklaard zijne benoeming aan te nemen
6.° eene missive* van de Gedeputeerde Staten, houdende
berigt van de ontvangst van een afschrift der verordening
tot wijziging van die, houdende voorschriften betreffende
honden en ter voorkoming van hondsdolheidmet mede
deeling, dat op de gewijzigde verordening nog bedenkingen
zijn voorgekomen en met uitnoodiging om den Raad voor te
stellen de verordening dienovereenkomstig te wijzigen.
De Staten zijn van meening dat art. 1 zou kunnen ver
vallen, omdat bij de wet van 5 Junij 1875 (Staatsblad no. 110),
de noodige voorschriften in geval van hondsdolheid zijn
gegevenof dat hetindien men het echter wenscht te
behouden, zooveel mogelijk met de wet in overeenstemming
dient te worden gebragt, om bij de ingezetenen geen misver
stand te doen ontstaan en de honden geen verschillende
soorten van muilkorven te doen dragen.
Zij achten het voorts wenschelijk in art. 8 soortgelijke
bepalingen op te nemen .als voorkomen in art. 6 van ge
noemde wet, opdat niet ligtvaardig tot het afmaken van
honden worde overgegaan.
De Commissie voot de strafverordeningen hierover gehoord
heeft te kennen gegevendat zij het wenschelijk acht art. 1
te behouden ten eindeook buiten het geval dat zich in
de gemeente zelve of in eene aangrenzende gemeente honds
dolheid voordoet, het losloopen van honden zonder muil
korven te kunnen verbiedendoch dat aan de opmerking
dat het wenschelijk is, art. 1 bij behoud, in overeenstem
ming te brengen met de aangehaalde wet, zou kunnen worden
toegegevendoor in dat art. de bepaling op te nemendat
de daarbij bedoelde muilkorven moeten zijn volgens het
model vastgesteld of vast te stellen door den Minister van
Binnenlandsche Zaken ter uitvoering der wet van 5 Junij 1875.
Verder meent cle Commissie dat art. 8 bepalende, dat
niet opgevorderde honden na verloop van 5 dagen kunnen
worden afgemaakt of verkocht, kan worden behouden, zonder
dat er naar haar inzien gevaar is voor het ligtvaardig af
maken van honden, en dat zij ook te vergeeis in art. 6
der wet heeft gezocht naar eene bepaling die dat ligtvaardig
afmaken zou kunnen voorkomen maar de laatste zinsnede
van dat art., de eenige die handelt over honden van onbekende
eigenaars, houders of hoeders, de afmaking onvoorwaardelijk
beveelt.
Indien dus soortgelijke bepaling in de verordening werd over
genomen, zou de keus om de honden te verkoopen in plaats
van die af te maken vervallen, en dit derhalve juist aanleiding
geven tot misschien ounoodige of ligtvaardige afraaking.
Op voorstel van den Voorzitter wordt besloten deze stukkeu
ter inzage van de leden te leggenora later te worden be
handeld.
7.° Verschillende verzoeken om afschrijving te bekomen
van hoofdelijken omslag over 1876, wegens vertrek uit de
gemeente.
De gevraagde afschrijving wordt op voorstel van Burge
meester en Wethouders verleend namelijk
aan J. Wagenaar voor 1,87s
J. Dagevos - 1,63s
de Wed. Schokker - 7,496
H. Kwant - 4,2 Is
P. F. A. Dikkenberg u - 5,62
C. Bal - 1,40'
F. J. van Schavorbeke - 7,49
en aan P. Besuijen - 1,63*
Aan het besluit tot afschrijving op den aanslag van Mevr.
de Wed. Schokker, heeft de heer Zuurdeeg wegens aanver
wantschap met de belanghebbende niet medegewerkt.
8.° een verzoekschrift van A. C. van der Zalm om ver
mindering van zijn aanslag in den hoofdelijken omslag voor
1876, daar hij sedert 1.° Mei II., is gepensioneerd als cipier
in het Huis van ATrest, waardoor zijn janrlijksch inkomen
aanmerkelijk is verminderd.
De Voorzitter deelt mede, dat dc aanslag van den ver
zoeker is geschiedt naar den toestand op het tijdstip van
aangifte en dat de bestaande verordening geene aanleiding
geeft tot inwilliging van het verzoek, waarom hij namens
Burgemeester en Wethouders voorstelt daarop afwijzend te
beschikken, waartoe met algemeene stemmen besloten wordt.
De Voorzitter brengt in behandeling, het verslag der Com
missie benoemd tot onderzoek der stukken, uitmakende de
comptabiliteit der gasfabriek over 1875, welke stukken zijn
gewijzigd overeenkomstig het raadsbesluit van 12 Julij 11.
De Commissie voor de gasfabriek heeft ter beantwoording
der opmerkingen der Commissie van onderzoek, eene memorie
overgelegd.
Deze Commissie, die memorie besprekende, zegt liet met
de gascommissie volkomen eens te zijn, dat het noodig is
dat art. 7 der verordening regelende haren werkkring zoo
danig gewijzigd wordt, dat zij geheel vrij is, hare admini
stratie te voeren en hare rekening op te makenzooals
vereischt wordt voor een goed beheer en zonder aan modellen
gebonden te zijn.
Behalve een paar opmerkingen van minder gewigt die
later zijn opgehelderd, blijven bij de Commissie nog beden
kingen op enkele posten der rekening over.
1.° meent zij, dat het onnoodig is de steenkolen te betalen
met Engelschc wissels en ingeval "de leverancier dit wenscht,
dient hij en niet de fabriek de kosten daarvan te dragen;
2.° is het haar "gevoelendat de gemeente aan de gas
fabriek nog verschuldigd is ƒ411,75 tot aanvulling van het
bedrijfkapitaal ad ƒ10000.
De gascommissie verschilt evenwel over dit laatste punt
met haar in gevoelenwaarom zij meent hare zienswijze
daaromtrent nader uit een te moeten zetten.
Bij Raadsbesluit van 30 April 1875 is op voordragt der
gascommissie de waarde der losse goederen die gerekend werden
een deel van het bedrijfkapitaal dér fabriek uit te maken,
vastgesteld op ƒ8262,84 en niet op ƒ8674,59 zooals de
balans op uit. December 1874 aangeeft.
Naar het inzien der Commissie valt het niet te betwijfelen
dat de lijst van goederen enz. door den Raad vastgesteld
bij het in werking treden der reorganisatie ten bedrage
van 8262,84 als deel van het bedrijfkapitaal moet worden
aangemerkt en in dat geval ontbreekt er aan dat bedrijf
kapitaal, bepaald op ƒ10000, nog ƒ411,75.
De bewering der gascommissie, dat de post ad 8674,59
vastgesteld op de balans over 1874, hier als deel van het
bedrijfkapitaal moet worden aangenomen, is naar hare meening
in strijd met het raadsbesluit van 7 April 1875.
Daaruit volgt, dat de gemeente aan de gasfabriek nog
411,75 zou verschuldigd zijn.
De gascommissie heeft aangevoerd dat de Raad gedwaald
heeft door op 30 April 1875 vast te stellen op ƒ8262,84
wat hij vier dagen later (bij de goedkeuring der balans over
1874) vaststelt op 8674,59.
Dit kan naar het inzien der Commissie van onderzoek geen
dwaling zijn geweest. De gascommissie verklaart immers zelf
dat zij door de waardevermindering der stceukolen er toe
gekomen is de lijst der goederen op eene waarde van 8262,84
aan den Raad ter vaststelling voor te dragen en het ligt
dan ook voor de hand dat er geen sprake kan zijn de
nieuwe zaak te belasten met de overname van goederen' die
op uit. December 1874 boven de waarde zijn getaxeerd en
die de gascommissie dan ook aelf bij de reorganisatie tot
een minder bedrag voordraagt.
Naar aanleiding dier beschouwingen, meent de Commissie
dat in de baten der balans wordt gemist de meer besproken
post van ƒ411,75, waardoor het winstsaldo ad ƒ2320,10
zou moeten worden ƒ2731,85.
Tegen de overige posten als ook tegen den vorm der
balatis heeft zij geene bedenkingen.
Wat de winst en verliesrekening betreftmerkt zij op, dat
op grond der voorafgaande beschouwingen een post ad ƒ8674,59
zou moeten bedragen ƒ8262,84 en daardoor de winst zou
bedragen ƒ2731,85.
Op grond daarvan stelt de Commissie voor de stukken
terug te zenden aan de gascommissie, met verzoek die te
wijzigen in overeenstemming met bovenstaande opmerkingen.
De beraadslagingen over deze zaak geopend zijnde, ver
krijgt Mr. Moens, voorzitter der gascommissie, liet woord.
Hij zet de zaak nader uiteen en geeft daarna te kennen,
dat het bij raadsbesluit van 30 April 1875 bepalen van de
waarde der losse goederen op ƒ8262,84 eene dwaling is
geweest, daar de Raad den 4 Mei daaraanvolgende op voor
stel der gascommissie de balans, opgemaakt in den voorge
schreven vorm, heeft goedgekeurd, waarin die waarde door
eene hoogere waardering der kolen voorkwam te zijn 8674,59.
De gascommissie heeft dus niet anders kunnen doen dan
zich aan het laatste besluit houden en meent dat op dien
grond hare winst- en verliesrekening en balans juist is,
waarom hij voorstelt, dat de Raad die stukken zal goed
keuren zooals zij zijn ingediend.
Behalve een tweetal opmerkingen der Commissie van
onderzoek, van ondergeschikt belang, die ten haren genoege
door de gascommissie zijn opgehelderdwordt ook nog ge
wezen op de betaling in Engelsche wissels. De gascommissie
meende, dat het bezwaar zou hebben deze steeds gevolgde
wijze van betaling gedurende den termijn van het loopende
contract te veranderen. Zij heeft echter met den aannemer
daarover gecorrespondeerd en deze neemt er genoegen in dat
de betaling voortaan in Hollaiidsch geld zal geschieden,
zoodat dit bezwaar voor het vervolg is uit den weg geruimd.
De Voorzitter geeft daarop te kennen, dat uit de voorstellen
tot reorganisatie der gasfabriek voortvloeit, dat de nieuwe
regeling zou ingaan den 1 Januarij 1875 en dat de nieuwe
zaak balast zou worden o. a. met de waarde der roerende
zaken, vast te stellen bij specifieken staat. Die waarde kon
geen andere zijn dan die van 1 Januarij 1875. Die waarde
en die specifieke staat zijn vastgesteld in de rekening der
gasfabriek over 1874gearresteerd in de Raadsvergadering
volgende op die van 30 April. De post van 8262,84 is
het resultaat van eene berekening in April 1875 gemaakt,
waarbij de waarde der kolen is gebragt volgens prijscourant
van die maarld en niet zooals had bchooren te geschieden
en zooals ook voor andere zaken is geschied, volgens de
waarde op 1 Januarij daaraan toegekendop welk tijdstip
alles is gebaseerd. Dit cijfer door de gascommissie verkeer
delijk genoemd, is door den Raad verkeerdelijk overgenomen
en indien men nu niet aannemen wil dat die dwaling reeds
is hersteld door het besluit van 3 Mei, waarbij de 8674,59
zijn vastgesteld, dan dient het besluit van 30 April te worden
verbeterd.
Jhr. de Jonge wijst daarna op de geschiedenis der reor-
fanisatie. De voorstellen zijn ingediend in September 1874
och eerst in April 1875 vastgesteld. Uit die voorstellen
en uit de gevoerde beraadslagingen blijkt ten stelligste, dat
de taxatie op het tijdstip van 1 Januarij 1875 gebaseerd is.
Spreker brengt daarop die beraadslagingen onder 's Rnads
aandacht.
Dat de prijs der kolen zooals de Voorzitter zegt, bij het
laatste besluit is aangenomen als die van 1 Januarij is minder
juist. De taxatie daarvan is niet zoozeer daarop dan wel op
den middenprijs gegrond, welke regel steeds is gevolgd.
Spreker meent, dat het besluit van 30 April dat verkeerd
is, thans alleen behoort te worden gewijzigd en dat daarmede
de zaak in orde is, daar men anders ook tot groote moeije-
lijkheden en verwarring in de comptabiliteit zou komen.
De heer Ochtman verdedigt het gevoelen der Commissie
van onderzoek. Hij neemt eens aan, dat het mogelijk is,
dat de gascommissie heeft gedwaald, doch zij heeft toch
opgegeven dat zij bij de balans de gewoonte gevolgd heeft
om de middenprijzen te .nemen en men had hier te doen
met de werkelijke prijzen, nu de zaak eene nieuwe phase
intrad. Hij gelooft dus dat de Commissie van onderzoek
gelijk heeft. Deze dringt evenwel niet zoo sterk op de
aanneming van haar voorstel aan, indien dit eene groote
verwarring mogt veroorzaken.
De heer Labrijn zegt, dat hij in de vergadering der gas
commissie niet tegenwoordig is geweest, en dat hij zich
niet kan vereenigen met het door haar uitgebragte rapport.