ziene Uitgaven (H. IX) dienst 1876 op H. III, afd. 2 art. 5, dat thans voor nmemorie" is uitgetrokken. De Commissie van Fabricage en de minderheid van het collegie van het Dagelijksch Bestuur, acht echter eene andere wijze dan de nu voorgestelde wenschelijk. Zij zijn nl. van meening, dat het geheele houten gedeelte als brug zal kunnen vervallen en vervangen worden door een aarden landhoofd, waarvan de beloopen, waar zij tegen de thans bestaande bogen aansluiten, zouden worden tegenge houden door twee schuinsche vleugels, te metselen aan den Oostelijke» muur van het tegenwoordige stéenen gedeelte, zooals op eene overgelgde teekening is aangegeven. l)e uitvoering van dit laatste plan zou eene uitgaaf van ƒ1100 vorderen. Het komt hun voor, dat voor eene brug als de Westbrug aan een meer of min afgelegen gedeelte der gemeente ge legen zoo weinig mogelijk kosten behooren te worden besteed. Het is daarom dat zij de uitvoering van hun plan wenschelijk achten. Naar de meening van Burgemeester en Wethouders weegt het geldelijk voordeel, dat het laatste plan boven het eerste aanbiedt, niet op tegen den misstand, dien de uitvoering daarvan zal aanbieden en die niet zal worden weggenomen, al bezet men ook het aarden landhoofd met plantsoen. Zij meenen daarom te moeten voorstellen tot goedkeuring van het door hen aangeboden plan te besluiten. De Voorzitter zegt, dat dit plan nog wel niet voor de leden ter inzage heeft gelegen, maar dat hij het wenschelijk zou achten, dat daarover nu werd beraadslaagd, aangezien de uitvoering van het werk eenigen spoed eischt. Mr. Moens merkt op, dat hij de minderheid in het col legie van Dagelijksch Bestuur uitmaakt, die de voorkenr geeft aan het minst kostbare plan. Hij licht dat plan toe en zegt, dat het zich aanbeveeltomdat het goedkooper is en men daardoor eene bezuiniging krijgt van ƒ1300, die men niet mag voorbij zien. Hij stelt voor dat de Baad dit plan zal goedkeuren. De Voorzitter schorst daarop voor eenige oogenblikken de vergadering. Na de heropening wordt besloten het plan, oin de Westbrug te herstellenin behandeling te nemen. Jhr. Mr. Macaré vraagtnaar aanleiding van besprekingen die hij vroeger heeft gehad met den Voorzitter van het Waterschap Schouwenof het plan door Mr. Moens voor gestaan, vereenigbaar i§ met de belangen van het Water schapsbestuur van Schouwen. De heer Labrijn meent, dat er in dit opzigt geen be zwaar bestaat. De Voorzitter zegt, dat hierover vroeger wel gesproken ismaar nu in den laatste» tijd nietomdat het onzeker was welk plan zou worden aangenomen. Als het plan van Bur gemeester en Wethouders niet wordt goedgekeurd, maar het andere wordt aangenomen, dan zal het noodige overleg plaats hebben. Mr. Fokker zegt, dat volgens het plan van Burgemeester en Wethouders de brug zou worden hersteld in den toestand waarin zij vroeger geweest isnamelijk zooals de Zuidwelle- brug. Vroeger zijn er twee bogen weggebroken en in plaats daarvan is er een houten dek op jukken geplaatstdit is geruiroen tijd door allerlei middelen moeten worden gesteund, doch thans is het niet meer veilig. Volgens dit plan zouden de kosten ƒ2400 bedragen en volgens het andere slechts ƒ1100. De reden dat Burgemeester en Wethouders aan het duurste plan de voorkeur geven is, dat de brug die toch langs de wandeling ligt, als zij niet wordt hersteld in haar geheeleen zeer leelijk gezigt zal opleveren. Bovendien zullen er misschien tegen een ander plan van de zijde van het bestuur van Schouwen bedenkingen bestaan. Mr. Moens is het niet eens met Mr. Fokker, dat de misstandindien men het goedkoopste plan volgtzoo hijzonder leelijk zal zijn. Hij geeft toe dat het niet zoo mooi zal zijn en dat het gezigt in den eersten tijd vreemd zal wezen doch als men er plantsoen aanbrengt dan zal het over een paar jaar in plaats van misstand een sierlijk werk worden. De Commissie van fabricage is er dan ook zeer mede ingenomen. De heer Zuurdeeg is net eens met Mr. Moens. Het schoon heidsgevoel is zeer verschillend. Geeft Mr. Fokker de voorkeur aan een herstel van de brug met bogenSpreker vindt het mooijer dat er een muur wordt gemaakt. De brug is bovendien zeer afgelegen. Hij geeft daarom aan het voorstel van Mr. Moeris verre de voorkeur. Nadat de heer Labrijn zich ook nog voor dit plan had verklaard, daar ook hij niet vreest voor grooten misstand, worden de beraadslagingen gesloten. Het voorstel van Mr. Moens wordt aangenomen met 11 stemmen tegen 1die van Mr. Fokker. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders is daardoor vervallen. De af- en overschrijving van 2400 wordt thans terug- gebragt tot ƒ1100. Namens Burgemeester en Wethouders stelt de Voorzitter voor, aan den leeraar in het handteekenen aan de Hoogcre Burgerschool en Burgeravondschool F. E. Vogelsang, voor 1876 eene gratificatie toe te kennen van ƒ200, even als in 1875. De omstandighedendie in het vorige jaar tot toekenning van eene vermeerdering van belooning hebben geleidbestaan ook nuvermeerdering namelijk van het aantal lessen tengevolge van de noodzakelijke splitsing der lesuren wegens het groot aantal leerlingen op de Burgeravondschool. Bij het vaststellen der begrooting voor 1876 is het artikel i/jaarwedden van leeraars enz." met het vooruitzigt op deze gratificatieook ruimer geraamd. Zonder beraadslaging wordt dit voorstel met algemeene stemmen aangenomen. De Baad besluit daarna op voorstel van Burgemeester en Wethouders 1.® tot beschikking over den post voor Onvoorziene Uit gaven Hoofdstuk IX, begrooting 1876, tot een bedrag van 2,37 tot meerdere aankoop van meubelen in het zieken- gebouw, boven de toegestane som van ƒ200. 2.° tot beschikking als voren tot een bedrag van ƒ174,18 wagens werkzaamheden en leverancien aan genoemd gebouw; 3.° tot beschikking als voren over ƒ2,50 wegens levering van een steekbekken voor dat gebouw; 4.° tot de navolgende afschrijvingen van den post voor Onvoorziene Uitgaven (Hoofdstuk IX) begrooting 1875 op: a. Hoofdstuk III, Afdeeling 2, Artikel 5. (Voor het ver bouwen der kazerne tot eene inrigting ter afzondering en verpleging van lijders aan besmettelijke ziekten) een bedrag van ƒ8,75; bHoofdst. VI, Art. 7. (Kosten van door de gemeente gevoerde gedingen en van het regtskundig onderzoek daartoe ingesteld) ƒ74,76; c. Hoofdst. III, Afd. 2, Art. 1. (Voor het overdekken van de vroon achter de 's Godskamers en het maken van een riool door het korte Groenendal enz.) ƒ387,674; d. Hoofdst. VI, Art. 2. (Kosten van het aanleggen en bij houden der kiezerslijsten en van het uitoefenen der kiesverrigting) ƒ0,97; e. Hoofdst. II, Afd. 2, Art. 10. (Administratiekosten der plaatselijke belastingen) ƒ3,10; Hoofdst. II, Afd. 2 Art. 9. (Kosten van verschillende kleine uitgaven en verschotten) 28,264; ff. Hoofdst. VTII, Afd. 4, Art. 16. (Uitkeering tot dek king van het tekort van de rekening van het pensioen fonds der gemeente-ambtenaren) 249,36 5.° tot afschrijving van Hoofdst. IX, (Onvoorziene Uit gaven), begrooting 1876, op Hoofdst. VI, Art. 1. (Kosten van liet aanleggen en bijhouden van de dubbelen der leggers en plans van het kadaster) 9,87; 6.° om 23 stuks opgaande bootnenstaande bij de begraaf plaats, ter roeijing te, doen verkoopen. De Voorzitter deelt mede, dat de lieer Jhr. Mr. Schorer, Burgemeester van Middelburg, ten behoeve van het archief dezer gemeente ten geschenke heeft gegeven een handschrift, zijnde een in het jaar 1620 opgesteld verhaal van een oog getuige, betreftende het beleg van Zierikzee in de jaren 1576/#. De Voorzitter stelt voor den gever voor dit geschenk dank te zeggen, en het ter visie van de leden te leggen, om later in het archief te worden geplaatst. Alzoo besloten. De Voorzitter brengt in behandeling het verzoekschrift van den heer Mr. C. van der Lek de Clercq, om teruggaaf van van zÜn aanslag in den hoofdei ij ken omslag over 1875, wegens vertrek naar de gemeente Noordgouwe met het daarover uitgebragte voorstel van Burgemeester en Wet houders om de gevraagde remissie te verleenen, waarvan de behandeling in de vorige vergadering is aangehouden. Jhr. Mr. Macaré dankt den Raad, oindat hij de behande ling dezer zaak heeft uitgesteld. Hij gelooft, dat bet hier geldt een groot gemeentebelang en hij is tot het resultaat gekomendat de Raad het verzoek niet kan of mag toegeven. Volgens de gemeentewet, die in 1851 werd gemaakt, kon ieder inwoner in den hoofdelijke» omslag worden aangeslagen. Toen veranderden velen telkens van domicilie, ten eiude de wet te ontduiken. Dit gaf tot zooveel moeijelijkheden aan leiding, dat men de wet heeft veranderden dat nu kunnen worden aangeslagen, zij die hun hoofdverblijf in de gemeente houden en zij die er verblijven. Bij de over het nieuwe wetsartikel (245) gevoerde discussie»heeft de Minister gezegd, dat deze bepaling werd voorgesteld met het oog op het misbruik dat met verandering van woonplaats werd gemaakt. Het domicilie van den verzoeker kan zijn Noordgouwe volgens art. 76 van het Burgerlijk Wetboek, en toch kan hij zijn hoofdverblijf te Zierikzee hebben, dit hangt niet af van een verhuisbiljet, maar van de omstandigheden. Een paar jaar geleden was de verzoeker hier aangeslagenna dien tijd is niets in zijne wijze van doen veranderd, dat kan iedereen nagaanzijn koetsier met diens gezin staat zelfs nog in het bevolkingsregister hier ingeschreven. Op die gronden is hij tegen liet geven van remissie en geeft hij den Raad in bedenking die niet te verleenen. Er bestaat over eene dergelijke zaak regtspraak van de hoogste administratieve magt. Het Kon. besluit van 80 Julij 1875 (Staatsblad no. 142) betreft een paar dames, die te Leeuwarden woonden en die hun verhuisbiljet hadden over- gebragt naar Velp, gemeente Rheden. Zij vroegen afschrij ving van Hoofdelijken omslag, die hun door Burgemeester en Wethouders werd verleend, maar dat besluit werd ver nietigd op grond dat zij hun hoofdverblijf in Leeuwarden hadden, niettegenstaande zij hun verhuisbiljet naar Rheden hadden overgebragt en aldaar een eigen huis hadden gekocht. Andere vonnissenb. v. zooals dat in de zaak van van Lenncp waarop men zich beroept, doen hier niets ter zake, ornaat de Hooge Raad die zaak heeft teruggewezen naar de regtbank te 's Gravenhage en deze nog geen uitspraak heeft gedaan. Mr. Moens antwoordtdat Burgemeester en Wethouders juist op grond van de door Jhr. Slacaré aangehaalde wets artikelen, de afschrijving hebben voorgesteld en dat hij de opvatting van dien spreker niet deelt. De adressant heelt zijn getuigschrift van woonplaatsver andering overgebragt naar Noordgouwe en bovendien de bij art. 76 B. W. bedoelde schriftelijke verklaring bij het ge meentebestuur ingedienddat hij zijn hoofdverblijf aldaar wenschte tc vestigen. Met die verklaring komen ook de omstandigheden overeenwant de adressant neeft zijne geheele huishouding werkelijk overgebragt naar Noordgouwe en heeft zijn buitenverblijf aldaar geheel doen inrigten tot winterverblijf. Hij is daar ook in de personele belasting aangeslagen. Die omstandigheden bewijzen dat de adressant zijn hoofd verblijf heeft overgebragt naar Noordgouwe en het is op grond daarvan, dat Burgemeester en Wethouders voorstellen de door hem gevraagde remissie te verleenen. Wat de door Jhr. Macaré aangehaalde jurisprudentie be treft, er zijn tal van vonnissen en er is ook een Koninklijk besluitmaar van al die vonnissen is geen enkel gelijkde feiten zijn allen verschillend. Wat het meeste nabij komt aan deze zaak is die van de dames uit Leeuwarden doch de juiste bijzonderheden zijn in dat besluit niet te vindenhet zou Spreker verwonderen als er niet andere omstandigheden bijkwamen. Jbr. Mr. Macaré leest daarop het bedoelde Kon. besluit voor eu blijft bij zijn gevoelen. Wat Mr. Moens heeft gezegd van het voornemen van den adressant om te Noordgouwe te gaan wonen, dit komt Spreker vreemd voor. Volgens de bestaande voorschriften wordt iemand uit het bevolkings register niet geschrapt, vóór dat bij het gemeente-bestuur de verklaring ontvangen is dat hij in eene andere gemeente is aangekomen, Mr. de Clercq verklaart, dat hij in Julij dpze gemeente heeft verlatenterwijl volgens eene verklaring van den Burgemeester van Noordgouwe hij reeds den 1 Mei zou zijn aangekomen. Als die aankomst, waarbij de gemeente Noordgouwe belang had, werkelijk 1 Mei had plaatsgehad, dan zou de adressant wel meer afschrijving hebben gevraagd. De Voorzitter moet opmerken, dat de adressant op reis is geweest en in Julij in deze gemeente is teruggekomen tengevolge van bet overlijden zijner vrouw, daar bij anders stellig terstond naar Noordgouwe zou zijn vertrokken. Zijne buitenplaats is daar voor winterverblijf iugerigt. Het eenige is nu, dat hij hier een huis heeft dat door zijn zoon be woond wordt en wat hij nu verder achterlaat is buiten be- oordceling van den Raad. Jhr. Macaré meent, dat die beoordeeling juist aan den Raad is en het verbaast hem dat de Voorzitter liet tegendeel beweert. Iedereen die een buitenverblijf heeft kan doen wat de adressant heeft gedaan. Moet de Raad dan nu maar ge- looven dat deze met zijn gausche huishouding bij zijn zoon logeert? Spreker neemt dit niet aan. De heer Zuurdeeg heeft reeds veel gehoord en vraagt nu of aan Jhr. Macaré nog meer omstandigheden bekend zijn. Hij vindt deze zaak belangrijk en meent dat zij nadeelige gevolgen voor de gemeente kan na zich slepen. Spreker zou er des noods eene regtskwestie van wenscben te maken, want er zijn nog meer heeren die buitenverblijven hebben en als deze zaak nu zoo gemakkelijk gaatvreest hijdat zich nog meer dergelijke gevallen zullen voordoen. Jbr. Macaré zegt, dat volgens de kohieren van de per sonele belastingde zoon van den adressant zich heeft aangegeven als bewoner van diens huis, koetshuis en stal ling te Zierikzeeen als hebbende ééne vrouwelijke dienst bode. Hij is tevens aangeslagen voor het meubilair van het geheele huis. Neemt men dus de bewering van den ver zoeker aan, dat hij hier zijn hoofdverblijf niet meer heeft, dan zou bij met zijne kinderen, koetsier, dienstmeiden, paardenkortom met zijn geheele huisgezin hier bij zijn zoon komen logeren en dat is kennelijk eene fictie. Het hoofdverblijf van den verzoeker is hier geweesten dit is nog niets veranderd; dat heeft ieder inwoner kunnen nagaan. Het is moeijelijk om in openbare vergaderingen in nog meer bijzonderheden te tredendoch alles is thans op denzelfden voet als vroeger. De heer Koole heeft het door de HH. Jhr. Macaré en Mr. Moens gesprokene met veel belangstelling gevolgd en ofschoon hij het niet zoo eens is met Mr. Moenskan hij toch ook niet met Jhr. Macaré medegaan. Hij zal stemmen tegen het voorstel van Burgemeester en Wethouders, ter wille van de gevolgenomdat er een grooten last voor de gemeente uit kan ontstaanhij zou de zaak des noods wel in regten wenschen uitgemaakt te zien. De beraadslagingen gesloten zijnde, komt het voorstel van Burgemeester en Wethouders om de gevraagde remissie te verleenenin stemming en wordt verworpen met 8 steramen tegen 1 die van Mr. Moens. De HH. Mr. MoolenburghJhr. Mr. Boeije en Mr. Fokker hebben wegens bloedverwantschap met den verzoeker, aan deze stemming geen deel genomen. Bij monde van den heer Mr. Moolenburgh, wordt namens de daartoe benoemde Commissie verslag uitgebragt omtrent bet voorstel van den heer Jliï. Mr. Macaré, tot wijziging van art. 18 van bet reglement van Orde voor den Gemeente raad, de strekking hebbende, de voorlezing van het ambts gebed, dat voor het openen der vergaderingen pleegt te geschieden, te doen vervallen. De Commissie merkt op, dat haar eenige toelichting van liet voorstel zeer welkom zou zijn geweest, doch daar de voorsteller die niet beeft gegeven, beeft zij zelve gezocht naar de gronden, die, zoo tot aanprijzing als tot bestrijding zouden kunnen gelden. De laatste zouden naar hare meening alleen kunnen worden ontleend aan bet godsdienstig gevoel en geheel afhankelijk zijn van het begrip hetwelk men zich vormt, betrekkelijk den invloed van het ambtsgebed op de te houden beraadslagingen. De Commissie vertrouwt, dat de Raad het zal billijken, indien zij gemeend heeft zich te kunnen onthouden van het aangeven van dergelijke gronden, omdat met gevoel niet te argumenteren valt. De grondendie naar het oordeel der Commissie tot aan prijzing van het voorstel kunnen worden bijgebragt, zijn niet bijzonder talrijkzijn van meer negatieven dan positieven aard en kunnen teruggebragt worden tot de volgende: Een gebed, aat volgens een vastgesteld formulier wordt voorgelezenmist het karakter van hetgeen men onder gebed pleegt te verstaan. De constante voorlezing van hetzelfde formulier, ontneemt aan het gebed alle plegtigbeid en verlaagt de plegtigheid tot een sleur. Indien in de vergadering leden aanwezig zijn, die de voorlezing van het ambtsgebed beschouwen als eene handeling, waarbij eerbied aan plegtigheid behoort gepaard te gaan en anderen, die aan die handeling niet het minste gewigt hech ten, kan dat verschil van iuzigten, alligt aanleiding geven tot ergernis. Het openen eener vergadering, in welke geene onderwerpen van godsdienst worden behandeld met gebed, is tegenwoor dig weinig in gebruik en schijnt met den tijdgeest niet te strook en. De Commissie heeft gemeend deze gronden te kunnen bijbrengen in het voordeel van het gedane voorstel. Mogt de voorsteller bij de behandeling meer gewigtige kunnen te berde brengen, aan zou dit niet overbodig kunnen worden geacht, hoezeer de Commissie ook bij het ontbreken daarvan geregtigd meent te wezen den Raad tot de aanneming van liet voorstel te adviseren op de boven ontwikkelde gronden. Zij maakt ten slotte nog eene opmerking, dat het niet blijktdat het gedane voorstel voldoende is ondersteund, doch zij heeft gemeend het als zoodanig tc kunnen beschouwen. Nadat de beraadslagingen over net voorstel waren geopend, geeft Jhr. Mr. Macaré te kennen, dat hij de zaak zoo duidelijk vond, dat hij eene memorie van toelichting, die dan ook niet is voorgeschrevenonnoodig vond. Het komt hen voor, dat het voorlezen van het ambtsgebed in deze verga dering niet te pas komt. Mr. Moolenburgh zegt, dat het dus volgens Jhr. Macaré voldoende zou zijn ais de leden zelf een voorstel duidelijk vonden, om hen te ontslaan van het geven van toelichting. De beraadslagingen worden gesloten en het voorstel wordt aangenomen met algemeene stemmen. De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een voorstel van het raadslid Mr. Moolenburgh, tot wijziging van het Reglement van Orde voor den Raad, met eene nota tot toelichting. Dat voorstel strekt om te bepalen, dat alle door de leden schriftelijk ingediende voorstellen, vergezeld moeten zijn van een memorie van toelichting. De Raad benoemt bij verschillende stemmingen, tot leden eener Commissie van onderzoek daarvan, de HH. Jhr. Mr. Macaré, Koole en Ochtman. Namens de daartoe benoemde Commissiedoet de heer Mr. Moolenburgh rapport, van haar ouderzoek omtrent de ontworpen verordening, regelende den werkkring der Com missie voor de uitgraviug en aflevering van zelkasch, strek kende, om die verordening met eenige door haar voorgestelde wijzigingen vast te stellen. Deze stukken worden ter inzage van de leden gelegd om in eene volgende vergadering te worden behandeld. De Voorzitter doet daarop omvraag. De heer Zuurdeeg vraagt, of de Commissie voor de zelkasch-exploitatic reeds in functie is Zoo jadan meent hij aanmerking te mogen maken over haar toezigt, daar hij meent dat in bet nieuwe voetpad dat thans wordt ge maakt, zelkasch is gebruikt. De Voorzitter deelt mede dat dit geen zelkasch is, maar alleen roodachtige aarde, voor welke inlichting de heer Zuurdeeg dank zegt. De Voorzitter doet daarop de deuren sluiten. Nadat de vergadering eenige oogenblikken met gesloten deuren was voortgezetwordt de openbare vergadering heropend en dadelijk na omvraag weder gesloten. Uitgevers: DE LOOZE WAALE. Gedrukt by OCHTMAN, PIETERSE van DISHOECK.

Krantenbank Zeeland

Zierikzeesche Nieuwsbode | 1876 | | pagina 4