merking komen kon. Deze was echter reeds tot eene andere betrekking benoemd, zoodat nu eene nieuwe oproeping is gedaan. De heer Mr. Moens zegt daarop dat het blijkt, dat de betrekking niet gemakkelijk vervuld zal worden. De jaarwedde is blijkbaar te laag. Het onderwijs in de teekenkunde is voor alle standen van groot gewigt. Hij stelt prijs op goed onderwijs vooral in de teekenkunde en heeft overwogen of niet het onder wijs in het regtlijnig teekenen, dat thans door den Gemeente bouwmeester wordt gegevenmet dat in het handteekenen aan een leeraar zou kunnen worden opgedragen. Hij dient daarop een schriftelijk voorstel in, strekkende: 1°. om met ingang van 1° Januari i 1874 aan den heer Couvée een eervol ontslag te verleen en, als leeraar in het regtlijnig teekenen; 2°. om de jaarwedde van den Gemeente-houwmeester met ingang van dat tijdstip te verhoogen met het bedrag zijner tegenwoordige jaarwedde als leeraar; 3°. om de betrekkingen van leeraar in het handteekenen en in het regtlijnig teekenen iri een persoon te vereenigen, met eene jaarwedde van ƒ1200; en 4j°. om voor de aldus gewijzigde betrekking sollicitanten op te roepen. De heer Mr. Fokker zegt, dat dit voorstel buiten de orde ishet handelt ook over zaken waarover de Raad niet alleen te beschikken heeft. Hij stelt voor dat voorstel aan te houden tot eene volgende vergadering. De heer Mr. Moens heeft dit voorstel alleen willen indienen maar verlangt volstrekt niet dat dit nu behandeld zal worden. Hij verzet zich ook niet tegen het voorstel dat door Burge meester en Wethouders is gedaan. De heer Blom zegt, dat de Raad de welwillendheid van den heer Korsten op prijs dient te stellenindien deze toch niet zoo hulpvaardig waszou men van het onderwijs in het handteekenen verstoken zijn. Hij stelt voor nu niet van be looning te spreken, maar aan Burgemeester en Wethouders over te laten om bij voorziening in de vacature een nieuw voorstel te doen op welke wijze de diensteu van den heer Korsten te beloonen. De heer Mr. Fokker meent, dat het voorstel van Burge meester en Wethouders om den waarnemer het tractement aan de betrekking verbonden, te geven, zoo roijaal mogelijk is. De welwillendheid van den heer Korsten moet natuurlijk betaald worden maar men kan daartoe nu een besluit nemen even goed als later. De heer Blom voert aandat deze waarneming niet gelijk staat met de diensten die andere leeraars bij waarneming bewijzen. De heer Korsten heeft zijn eervol ontslag en geniet rust; nu krijgt-hij al de beslommeringen en zorgen aan het onderwijs verbonden weder op zich en dat verdient van 's Raads zijde bijzondere erkenning; daarom was het beter nu niet van belooniug te spreken. De heer Jhr, Schorer gelooft dat eene voorafgaande be paling der belooning èn voor den heer Korsten èn voor de gemeente het beste is. Wanneer die lieer bereid is zijne diensten voor de bepaalde belooning te geven, dan vindt hij de financiën der gemeente niet van dien aard, óm eene voorspiegeling op een roijaal en mooi cadeau te maken, wat toch wel de bedoeling van den heer Blom zijn zal. Het amendement van den heer Blom wordt verworpen met 9 stemmen tegen 2. Vddr stemdeu de HH. Labrijn en Blom. Het geheele voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt daarop aangenomen met algemeene stemmen. Op voorstel van den Voorzitter wordt zonder hoofdelijke stemming besloten het schriftelijk voorstel van Mr. Moens te stellen in handen van Burgemeester en Wethouders. De Raad besluit af te schrijven van Hoofdstuk IX (On voorziene Uitgaven) begrooting 1873 en over fce schrijven op Hoofdstuk VIII, afd. 4, art. 3, (voor kleeding en wape ning van dienaars van politie) eene som van /'33,175 De Voorzitter brengt ter tafel: Een brief van het Bestuur der Bank van Leening, waarin voorkomt, dat het Bestuur, nadat de Raad in zijne verga dering van den 6 dezer op hunne voordragt den Boekhouder had ontslagen, zich in de allereerste plaats heeft beijverd om de gelden en panden, tot die inrigting behoorende, tot zich te nemen, en dat het tot zijne groote voldoening bleek, dat de voorhanden bevonden gelden overeenkwamen met den staat der kas door de boeken aangewezen en dat de panden die blijkens den opgemaakten staat van hetgeen na den brand van 30 Junij 11. aanwezig was en blijkens de registers voor beleening en aflossing sedert dien dag aanwezig behoorden te zijnook inderdaad met een niet noemenswaardig verschil aanwezig waren. Het gebouw is daarop door het gezin van den Boekhouder ontruimd en wordt van wege liet Bestuur bewaakt, terwijl de Bank natuurlijk voorloopig gesloten is. Het Bestuur heeft zich de vraag gesteld wat nu te doen namelijk of het de noodige voordragt aan den Raad zou doen tot vervulling der opene betrekking van Boekhouder, dan wel of het in overweging zou geven om de Bank op te heffen. Eenparig is het Bestuur tot de overtuiging gekomendat het laatste opheffing der Bank raadzaam is. Zoowel de ondervinding van het Bestuur zelf, als hetgeen het van elders vernam, leert, dat eene controledie werkelijk doel treft, zoodat verlies door bedrog van beambten niet voor kan komen, eigenlijk voor onmogelijk moet gehouden worden. Misschien is zoodanige controle mogelijk met een meer of minder talrijk personeelmaar het spreekt van zelve dat de kosten daaraan verbonden aanzienlijk zijn en alzoo niet kunnen gedragen worden door eene kleine inrigting als deze doch komen ten laste van de gemeentekas. Daarbij komt, dat in den toestand, waarin de Bank thans verkeert, met eene beleende som van ƒ3300, de voort zetting op den tegenwoordigen voet zelfs, namelijk met slechts een ambtenaar op de waarlijk niette hoogejaarwedde van ƒ800 aan de gemeente zou *te staan komen op een jaarlijksch verlies van eenige honderde guldens. Eindelijk zal de opheffing der Bank tengevolge hebben dat de liquidatie van de vermiste panden tot stand komt en dat er alzoo meerdere zekerheid geboren wordt aangaande den waren toestand. Om deze redenen, adviseert het Bestuur den Raad, om te besluiten tot opheffing van de Bank en het Bestuur te mag- tigeu om een vertrouwd persoon onder zijn toezigt en op zijne verantwoordelijkheid in dienst te nemen, om de liquidatie te besturen. Het voorstel van het Bestuur der Bank wordt door Bur gemeester en "Wethouders ondersteund. De heer Zuurdeeg hoort met genoegen het voorstel om de" bank op te heffen. Reeds voor eenige jaren heeft hij dergelijk voorstel gedaan, maar het mogt hem niet gelukken, dit bijval te doen verwervenwat hem nu zeer spijtdaar er veel leed en schade door voorkomen zou zijn. Hij acht de Bank voor zekeren stand eene soort van Amerikaansche zwendelarij en wat hij heeft gehoord versterkt hem in zijn vermoeden. De heer Blom kan zich niet voorstellen dat de meerderheid in den Raad zoo maar dadelijk besluiten zal de Bank op te heffen. Hij is er voor de behandeling der zaak aan te houden en verzoekt dat het dagelijksch Bestuur zal trachten bekend te worden met de discussiën die over dergelijk voorstel in groote plaatsen zijn gevoerd ten einde die aan den Raad mede te deelen. Mr. Fokker zou zulk een uitstel noodlottig noemenomdat liet thans van het grootste gewigt is de Bank op te heffen. Het Bestuur kent geen ander middel om te weten te komen hoe de stand der zaak is. Het heeft eene oproeping van houders van pandbriefjes gedaan en geen 10 percent is ge presenteerd. Bij opheffing nu', worden de belanghebbenden gedwongen om op te komen, daardoor komt men te weten hoe de Bank staat en krijgt men gelegenheid om overeen komstig de billijkheid en het regt met de assurantiemaat schappij overeen te komen. "Wat nu betreft de opheffing der Bank in verband tot haar nut, dat is eene belangrijke vraag, maar dit behoort nu van geen invloed te zijn. De nu voorgestelde opheffing kan zamen gaan met eene wederoprigting der Bank op dezelfde of betere grondslagen indien namelijk de Raad van oordeel is, dat eene wederoprigting in het algemeen belang wenschelijk is. Toen de vorige Bank werd opgeheven heeft het Bestuur zich na eenen allerhevigsten strijd voor het nut der wederoprigting verklaard. In zulk geval is het nuttig argumenten te kennen. Mr. Moens wenscht zich niet te verzetten tegen het voor stel, wanneer Mr. Fokker als Voorzitter der Bank, de opheffing het eenig afdoend middel acht, om uit den tegenwoordigen toestand te geraken. Hij vraagt echter, in welke verhouding de gemeente tot de Bank staat. Mr. Fokker antwoordtdat de Bank is eene inrigting krachtens verordening van den Raad iu 1844 opgerigt en gegrond op het Koninklijk besluit van den 31 October 1826 no. 132, betreflende de Banken van Leening. De Bank is eene gemeentelijke inrigting, gedreven en beheerd door een Bestuur door den Raad benoemd en gepresideerd door den Burgemeestev of een door hem te benoemen lid van het Ge meentebestuur. De inkomsten en uitgaven worden door dat Bestuur beheerd, de eigendommen staan ten name van dat Béstuur. De verdeeling der winsten die, de Bank afwerpt, is bij de verordening geregeld; die winsten worden uitgekeerd aan verschillende Armbesturen en genootschappen en strekken overigens tot aanleg van een reservefonds om de gemeente wegens de door haar aangenomen aansprakelijkheid te waar borgen. Het kapitaal waarmede de Bank gedreven wordt, moet bestaan uit opgenomen en ten geschenke gekregen gelden. Omdat de Bank voor rekening der gemeente wordt gedre ven, wordt jaarlijks aan den Raad rekening gedaan. In de verordening is nog bepaald, dat de gemeente aan sprakelijk is voor de gelden die door het Bestuur ten behoeve der Bank worden opgenomen. Mr. Moens betuigt den vorigen spreker dank voor die inlichtingen, waarop de heer Blom te kennen geeft, dat er na al hetgeen Mr. Fokker heeft gezegd, niets anders over schiet dan met het voorstel mêe te gaan. Wanneer het wordt aangenomen, wordt de Bank opgeheven; nu zegt genoemde spreker wel dat het eene andere zaak is of zij op nieuw zal worden opgerigt, maar indien Burgemeester en Wethouders de wederoprigting niet noodig oordeelen, dan kan men niet verwachten dat zij daartoe een voorstel zullen doen en liet zou dus van een raadslid moeten komen; doch indien de meeningen der leden verschillend zijn, indien enkelen ge- looven dat eene Bank schadelijk werkt en anderen geene besliste meening genoeg hebben om eene wederoprigting voor te stellen, dan komt er geen nieuwe Bank meer en is men er van verstoken, alleen omdat men nu door een nood lottig toeval gedwongen is het voorstel aan te nemen. Spreker zou door zijn voorstel om de zaak aan te houden, niet gaarne ongelegenheid willen veroorzaken en bepaalt zich daarom liever tot de vraag, of liet niet mogelijk is aan de voorgestelde opheffing een voorloopig karakter te gevenzoodat niet bepaald beslist wordt dat de Bank zal worden opgeheven maar deze kwestie na de liquidatie ter sprake komt. Mr. Fokker zegt, dat men daardoor in eene zonderlinge verhouding komen zou en dat elk lid die er belang instelt, later immers toch een voorstel tot wederoprigting der Bank kan doen. Jhr. Mr. Schorer verklaart, dat hij omtrent het nut dei- Bank geene gevestigde opinie heeft, doch het van belang acht die kwestie grondig te "bespreken. Hij vraagt daarom of het niet mogelijk is de Bank tijdelijk buiten werking te stellende zaken te vereffenen en daarna verslag te doen waarna kan worden besloten tot behoud of opheffing der Bank. Mr. Fokker acht eene schorsing niet voldoende; er worden dan wel geene panden ingebragt maar men kan tot geëne liquidatie komen; opheffing alleen is een afdoend middel daartoe. Hoewel geeu groot voorstander eener Bank van Leening, is hij overigens ook niet bepaald overtuigd dat zulk eene Bank zoo verderfelijk werkt. Men zou nu bij het besluit tot opheffing alleen kunnen te kennen geven, dat de vraag of weder eene Bank zal worden opgerigt aan de orde zal komen na de liquidatie. Mr. Moens meent dat dit niet noodig is en tot verwarring aanleiding kan geven. Ieder lid kan immers later daaromtrent een voorstel doen. De heer Blom is dit niet met den vorigen spreker eens. Het al of niét voortbestaan der bank is niet alleen belangrijk voor den Raad, maar ook voor het groote publiek en inzon derheid voor dat gedeelte hetwelk de zaak minder onpartijdig beoordeelen kan. Hij stelt er prijs op, dat het publiek de strekking van liet besluit keut, daar men anders meenen zou-dat de Bank voor goed was afgeschaft. Het is goed dat men weet dat eene definitieve beslissing later komt. Jhr. Mr. Schorer verkeert, ook na de inlichtingen door Mr. Fokker gegeven, nog altijd in de onzekerheid of hef onvoldoende is om de Bank te schorsen, en daaraan eene- liquidatie te verbinden. Hij doet in dien zin een voorstel. Mr. Fokker herhaalt dat die maatregel niet krachtig ge noeg is om een goeden uitslag te kunnen verwachten. De heer Blom gevoelt zich gedrongen zijne teleurstelling te kennen te geven, dat het aan Mr. Fokker niet schijnt te mogen gelukken aan de bezwaren der leden te gemoet te komen. Hij acht het voorstel van Jhr. Schorer voldoende; Mr. Fokker meent dat het onvoldoende is. Wat moeten de leden nu doen, die geene genoegzame regtskennis hebben, moeten deze zich buiten stemming houden? Dringend ver zoekt hij dat Mr. Fokker aan hunne bezwaren te gemoet zal trachten te komen. Mr. Fokker ziet daartoe geene kans. Schorsing is immers niets anders dan niet meer beleenen. De aanwezige panden kan men bij schorsing verkoopenmaar de liquidatie der vermiste panden komt op die wijze niet tot stand. Men zou ookvolgens de verordening te werk gaandeweer een Boekhouder moeten benoemen. Het Bestuur der Bank zal evenwel nog met vele zaken bij den Raad moeten te berde komen, zoodat de gelegenheid van zelf komt om eene weder oprigting ter sprake te brengen. De heer Zuurdeeg geeft ais zijn verlangen te kennen, dat tot stemming zal worden overgegaan, waarna Jhr. Mr. Sohorer zegt zich tevreden te stellen met eene bepalingdat na afloop aer liquidatie daarvan den Raad verslag zal worden gedaan en tevens iu overweging zal worden gegeven de vraag: of het bestaan eener Bank van Leenirig alhier wen schelijk is. Het voorstel van Burgemeester en Wethouders is onder genoemde bepaling met algemeene stemmen aangenomen. De heeren Mr. Fokker, Zuurdeeg en van der Grijp ver laten de vergadering. In handen van Burgemeester en Wethouders wordt gesteld een ingekomen verzoekschrift van het Israëlitisch Kerk- en Armbestuur alhier, om door eene toelage uit de gemeentekas in staat gesteld te worden tot liet oprigten bij zijne begraaf plaats van een locaal tot bewaring van overledenen aan be smettelijke ziekten, of daarin op zoodanige wijze te voorzien als de Raad beter mogt oordeelen. Nadat de Voorzitter had medegedeeld dat de rapporten der Commissiën, benoemd tot onderzoek van het ontworpen reglement der stads brei- en naaischool en van de gerneente- begrooting voor 1874, voor de leden ter Secretarie ter inzage zullen worden nedergelegdsluit hij de vergadering. Uitgevers: de LOOZE WA ALE. Drukkerij: OCHTMAN, PIETERSE VAN DISHOECK Meelstraat6, 65,

Krantenbank Zeeland

Zierikzeesche Nieuwsbode | 1873 | | pagina 4