Zuivelquotum niet korten MM wil algemene normen voor integrale ketenbeheersing Enquête coccidiose slachtkuikens Lagere stikstofgift bij ruwvoeroverschot Willem Koops, afdeling Veehouderij KNLC: Het EG-zuiveibeleid staat weer vol op in diskussie. Hoewel vele varian ten voor aanpassingen van het EG-zuivelbeleid worden gehanteerd gaat het eigenlijk gewoon om een keuze tussen prijsverlaging of quo tumkorting of een kombinatie van beide. Een keuze voor een geringe prijsverlaging lijkt de minst slechte optie, meent Willem Koops, sekre- taris van de afdeling Veehouderij van het KNLC. Alvorens hier nader op in te gaan zet hij het verschil uit een tussen een tweeprijzen systeem, een tweeheffingensysteem en een A- en B-quotumsysteem. Het tot dusver door onder andere het Landbouwschap bepleite twee heffingensysteem gaat uit van, zo als de naam al zegt, twee (verschillende) heffingen. Het huidi ge systeem kent één heffing, name lijk een superheffing van 115 procent. Het tweeheffingensysteem gaat uit van een lagere superheffing (bijvoorbeeld 50 procent) voor een beperkte hoeveelheid melk boven het quotum (bijvoorbeeld de eerste twee drie procent overschrijding). Voor de produktie daar weer boven geldt de gewone superheffing van 115 procent. Het twee- of meerprijzensysteem gaat uit van twee of meer (verschil lende) prijzen. De melkveehouder ontvangt een relatief hoge gegaran deerde prijs voor de hoeveelheid ge leverde melk binnen het quotum en een lagere prijs voor de daarboven geproduceerde liters. Naar analogie met het suikersysteem wordt hierbij vaak gesproken van een A-quotum of A-melk (gegarandeerde prijs), B- melk (lagere prijs) en/of C-melk (we reldmarktprijs). Omdat het niet mogelijk is om in een open markt twee of meer ver schillende prijzen te hanteren voor één en hetzelfde produkt, worden deze verschillende prijzen gereali seerd via heffingen. Eigenlijk is er dus geen verschil tussen een twee heffingensysteem of een twee- of meerprijzensysteem, dus waarom dan deze moeite om die varianten uit te leggen? Spiraal Essentieel in de diskussie over het toekomstig zuivelbeleid is de om vang van het quotum en de daarbij gegarandeerde prijs. Voorstanders van het meerprijzensysteem, A, B, C-quota en dergelijke denken vaak aan een quotumomvang in de buurt van de EG-zelfvoorzieningsgraad, oftewel dat deel van de produktie wat binnen de EG wordt gekonsu- meerd of zonder subsidies wordt af gezet. Dit betekent dat de huidige melkquota nog met bijna twintig procent gekort moeten worden! Daarom wijzen KNLC en Landbouw schap zo'n twee- of meerprijzen systeem af. Het bepleite tweeheffingensysteem gaat uit van de huidige quotumomvang dan wel een zeer geringe verlaging als hier toe in Europees verband wordt besloten. Waarom is voor de Nederlandse melkveehouderij de keuze voor een (geringe) prijsverlaging waarschijn lijk de minst slechte optie? Wanneer gekozen wordt voor quotumkortin gen en het handhaven van de prijs lijkt een verdergaande neerwaartse spiraal steeds onvermijdelijker. Deze spiraal komt neer op een korting van de quota in kombinatie met hogere prijzen, daardoor afzetproblemen en weer verdere quotumkortingen. De ze spiraal gaat onvermijdelijk in de richting van een quotumomvang, die gelijk is aan de ongesubsidieerde afzet. Daarnaast is het nog maar de vraag in hoeverre de hierbij behorende ho gere prijs gehandhaafd kan worden. In hoeverre blijft de konsument be reid een hogere prijs te betalen? Via een hogere prijs betaalt de konsu ment nu al méér aan het landbouw beleid dan de overheid via het EG-budget. Ook is het zeer de vraag in hoeverre internationale ontwikke lingen (GATT) het mogelijk maken een hogere EG-prijs te handhaven door afscherming van de we reldmarkt. Een derde reden om vanuit Neder land voorzichtig te zijn met een plei dooi voor verdere quotumkortingen is de specifieke positie van de Ne derlandse melkveehouderij- en zui- velsektor binnen de EG. Van het in Nederland geproduceerde aantal li ters melk wordt een derde deel geëxporteerd naar de wereldmarkt en een derde deel naar andere EG-, landen. Hieruit blijkt het belang de export naar de wereldmarkt zoveel mogelijk te handhaven, desnoods via een hogere bijdrage van de melkveehouders hieraan (bijvoor beeld via een hogere medeverant woordelijkheidsheffing). Als exportland kan Nederland een be leid gericht op zelfvoorziening niet steunen. Landen die netto importeurs zijn, zullen nooit accep teren, dat zij evenveel gekort wor den in hun quotum als exporterende landen. De ideeën van MacSharry om kleine melkveehouders bij quotumkortin gen te ontzien, betekenen bijvoor beeld ook dat vooral de importerende zuidelijke lidstaten minder gekort worden op hun quo ta. Door haar sterke konkurrentiepo- sitie is voor de Nederlandse melkveehouderij een geringe prijs verlaging de minst slechte optie. De negatieve gevolgen hiervan voor be paalde regio's of bedrijven binnen de EG dienen niet via het markt- en prijsbeleid gecompenseerd te wor den, maar via struktuurfondsen. Naast een geringe prijsverlaging pleit het bedrijfsleven ook nog steeds voor het invoeren van een tweeheffingensysteem. Door de huidige marktsituatie en de opstel- 15 W. Koops. ling van de andere EG-lidstaten, krijgt Nederland nog weinig steun voor dit pleidooi. Toch is het zinvol om hier voor te blijven pleiten om zodoende het starre superheffings systeem wat te versoepelen. De hoogte van de superheffing op de eerste tweè drie procent over schrijding moet afhankelijk- van de marktsituatie worden vastgesteld. Hierdoor kunnen de individuele be drijven inspelen op de marktsituatie. Willem Koops Sekretaris KNLC - afdeling Veehouderij Op 10 maart jl. is ook op het laatste meetpunt van het KNMI een tempe- ratuursom van 200 bereikt. Een T- som van 200 houdt in dat stikstof op het grasland gestrooid kan wor den: het gras is voldoende actief en begint stikstof op te nemen, en het gevaar voor uitspoeling is slechts gering. Volgens het Nederlands Meststof fen Instituut is het tijdig stikstof strooien vooral van belang voor be drijven die kampen met een ruw- voertekort of die maar net zelfvoorzienend zijn. Echter ook be drijven met een ruwvoeroverschot hebben veel baat met een tijdige stikstoftoediening, omdat hiermee het aantal staldagen bekort kan worden, aldus het NMI. Het meststoffeninstituut voegt eraan toe dat het voor bedrijven met een ruwvoeroverschot wel raadzaam is te streven naar een lager niveau van stikstof bemesting op jaarbasis. 'Het beste kan daarvoor de stikstofgift iedere snede wat worden verlaagd'. Het Produktschap Vee en Vlees stelt in een bestuursnota voor om vrijwillige algemene basisnormen in te voeren waaraan bedrijven in de varkenssector moeten voldoen die werken volgens een systeem van in tegrale ketenbeheersing (1KB). De genen die zich erbij aansluiten krijgen het recht op het gebruik van de term 'IKB-varken' in combinatie met een vignet. Het beheer van de regeling wordt ondergebracht bij een onafhankelijke contro lestichting. In de varkenssector werkt een aan tal bedrijven al volgens een IKB- systeem. Alle schakels in de pro- duktieketen zijn daarbij betrokken. Overal wordt gecontroleerd en ge keurd. Deze vorm van procescontro le komt bovenop de gebruikelijke eindcontrole in het slachthuis. Het PVV juicht de IKB-ontwikkeling toe. Hoe meer aandacht er wordt be steed aan kwaliteitszorg, des te be ter is het voor producent en consument. Integrale Ketenbeheersing is tot nu toe nog beperkt tot de mesterij en de slachterij. In de boerderijfase worden o.a. eisen gesteld aan het voer en aan het gebruik van ge neesmiddelen. Daarnaast moet de veehouder een logboek bijhouden, waarin alle bijzonderheden van een koppel varkens worden vermeld. Eén van de verplichtingen van de slachter is het terugkoppelen van keuringsgegevens naar de boer. Die kan daar zijn voordeel mee doen bij de bedrijfsvoering. Het is de bedoeling 1KB zo snel mo gelijk uit te breiden tot de andere schakels in het produktieproces. Ook de fokkerij en de vermeerde ringsfase moeten erbij worden be trokken. Merknaam IKB-basisnormen geven extra garan ties aan de detailhandel. Het is dus geen kwaliteitsmerk voor varkens vlees, gericht op de consument. Aangesloten bedrijven die dat wil len, kunnen zelf nog hogere eisen stellen en daar dan een merknaam aan verbinden. Stichting Gezondheidsdienst voordieren in Noord-Brabant De huidige quotumomvang moet zoveel mogelijk behouden blijven. 18% de behandeling en past 20% een ander middel toe, 6% verlengt de behandelingsduur en 4% ver hoogt de concentratie van het toe gepaste middel. Het aantonen van oöcysten bete kent volgens veel slachtkuikenhou- ders (89%), dat er sprake is van mogelijke schade. Blijkbaar hebben de slachtkuikenhouders grote moei te met het inschatten van de om vang van mogelijke schade ten gevolge van coccidiose, want ruim 60% laat antwoorden op vragen aangaande schade-inschatting ach terwege, terwijl alle andere vragen zeer volledig worden ingevuld. De rest schat de mogelijke schade laag in (minder dan 50 gram groei en minder dan 0,1 punt voederconver sie). De meeste slachtkuikenhou ders verwachten dat een behandeling de schade zal vermin deren. Over het ekonomisch rende ment van een behandeling is men minder zeker. Hoewel bij ernstige coccidiose veel nut wordt verondersteld van extra aandacht voor reiniging en desinfek- tie, wordt er weinig gebruik ge maakt van een hygiënekontrole (hygiënogram). Bedrijven die een vorm van bedrijfsbegeleiding door de dierenarts hebben, maken iets meer gebruik van hygiënekontrole. Slachtkuikenhouders maken in on geveer 30% van de gevallen, na ern stige coccidiose, gebruik van zwavelzure ammoniak en lancK bouwpoederkalk ter desinfektie van de vloer van het hok. In februari 1990 is onder 632 slachtkuikenhouders (SKH) in Zuid- Nederland, een enquête gehouden over coccidiose. De respons was goed; 61% van de aangeschreven slachtkuikenhouders stuurde het in gevulde vragenformulier terug, 72% hiervan was bereid om aan verder praktijkonderzoek mee te werken. Aangezien het een stage opdracht betreft van een student, is er enige tijd verlopen tussen het houden van de enquête en de verslaggeving. De vragen bestonden inhoudelijk uit de volgende onderdelen: a. Bedrijfsgegevens (grootte, bezet ting, hokinrichting). b. Op welke wijze neemt de slacht- kuikenhouder waar dat mogelijk coccidiose aanwezig is, respektieve- lijk komt de diagnose tot stand. c. Op grond van welke bevindingen (en door wie?) stelt de slachtkuiken- houder vast, dat zijn kuikens klini sche verschijnselen hebben, die mogelijk veroorzaakt worden door coccidiose? d. Motieven en mogelijke conse quenties voortkomend uit antwoor den onder a) en b). Samenvatting van de belangrijkste konklusies, die konden worden ge trokken uit de verstrekte gegevens en antwoorden. De slachtkuiken- houder let in verband met coccidio se vooral op het slechter worden van de kwaliteit van de ontlasting (65%) en in mindere mate op strooiselkwaliteit en wateropname (33%). Dierenarts en voorlichter van de voerfabrikant helpen de slachtkuikenhouder in belangrijke mate bij de signalering (77%). Zij hebben ook grote invloed op de be slissing om dieren voor onderzoek in te zenden. Meestal stuurt de slacht kuikenhouder op eigen initiatief (72%) dieren in voor coccidiose- onderzoek. Het merendeel van de dieren wordt daartoe naar de Ge zondheidsdienst gestuurd (65%). De inzendfrequentie varieert sterk per bedrijf (zie tabel). Inzendfrequentie SKH wekelijks 3 keer per ronde 2 keer per ronde 1 keer per ronde zelden of nooit 20 25 31 14 10 Het aantonen van oöcysten is het belangrijkste kriterium (73%) voor het behandelen van een koppel slachtkuikens. Bij 30% van de be drijven wordt direkt bij verdenking al een behandeling ingesteld. Op vrij wel alle bedrijven (97%) worden te gen coccidiose behandelingen ingesteld; meestal gedurende drie dagen met Sulfadimidine-Na. In ge val van ernstige coccidiose herhaalt

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1991 | | pagina 15