Waarde AM-ras op met ACA besmette grond DLV Landbouwvoorlichting Stikstofmineraalonderzoek: nog steeds van betekenis? Stikstofbemesting winterbloemkool Handleiding gewasbescherming 17 De waarde van een AM-ras is gerelateerd aan de doding van het aardappelcystenaaltje (ACA). De teelt van een AM-ras belast het milieu ook minder dan grondontsmetting. Bovendien is het dodings resultaat bij een juiste inzet beter dan met grondontsmetting. On danks grondontsmetting heeft men bij een (nog niet aangetoonde) besmetting en de teelt van een vatbaar ras een vermeerdering van 5 x. Inzet van het juiste AM-ras geeft daarentegen een doding van 80%. De waarde van het AM-ras is echter niet zonder meer in elk geval optimaal. In het nu volgende wordt daarop nader ingegaan. In 1923 werd ontdekt dat de veroor zaker van aardappelmoeheid (AM) het aardappelcystenaaltje (ACA) is. Sinds de veertiger jaren probeert de overheid via wettelijke maatregelen het probleem van AM in te dam men. Het aantal besmetverklaringen neemt echter toe. De overheid heeft nieuwe regels voor de aardappel teelt opgesteld om problemen met export te voorkomen. Het buiten land stelt namelijk dat er geen ACA op ingevoerde produkten mag zit ten. Vanwege een mindere doelma tigheid en uit milieu-oogpunt speelt grondontsmetting in de nieuwe re gelgeving geen rol. De teelt van een AM-ras wordt daardoor steeds be langrijker. AM in zuidwesten reëel gevaar Op de Zuid-Hollandse eilanden zijn 125 besmetverklaringen door de PD afgegeven. Dit is op basis van een bemonstering met 0,6 I grond/ha. Een theoretische berekening geeft aan dat deze bemonstering pas bij aanwezigheid van meer dan 5000 cysten/kg grond een besmettings haard, met een trefkans van 90%, aantoont. Door deze onnauwkeurig heid worden .lichte besmettingen zelden aangetoond. In de praktijk betekent het dat er meer besmettin gen voorkomen dan de officiële besmetverklaringen door de PD. Grondversleping bij m.n. rooikombi- naties en grondverstuiving zorgen dan voor een (snelle) verspreiding. Bij het IPO is een 'aardappelmoe heid intensieve onderzoeksmetho de' (AMI) ontwikkeld waarbij m.n. het bemonsteringspatroon van be lang is voor de nauwkeurigheid. Het IPO stelt dat haarden met in het centrum 50 cysten/kg grond dienen te worden opgespoord (met een trefkans van 90%). Deze norm is genomen omdat bij deze dichtheid de aardappelplant nog net geen schade ondervindt. Bij de teelt van een resistent ras is de doding van ACA dan optimaal, dus 90%. Om dat ook een resistent ras gevoelig is voor de in de grond aanwezige ACA wordt zowel de groei van de plant als de doding van het ACA minder bij zwaardere besmettingen. Het is dus van belang dat u tijdig op de hoogte bent van een besmetting zodat u passende maatregelen kunt Stikstof is de meststof met gemid deld de meeste invloed op de groei en de kwaliteit van onze akker bouwgewassen. Zowel weinig als teveel geeft vrij snel opbrengstder ving. Op de gewassen als suikerbie ten, uien, vlas en brouwgerst kan een te hogen N-gift bovendien ernstige kwaliteitsverliezen veroor zaken. Hoeveel stikstof moet ko mend seizoen aan een gewas gegeven worden om een optimale opbrengst te behalen? Een belangrijke hulp bij deze vraag is de stikstofvoorraad die na de win ter in het bodemprofiel aanwezig is. Hiermee wordt namelijk rekening gehouden bij de richtlijnen voor stikstofgiften, zoals die elk voorjaar worden opgesteld. Deze stikstofad viezen zijn echter algemene richtlij nen, gebasseerd op de gemiddelde omstandigheden van dat voorjaar. Uit de ervaringen blijkt ook dat de aanwezigheid van stikstof van per ceel tot perceel kan verschillen. Dit wordt veroorzaakt door diverse fak- toren, zoals zwaarte van de grond, profielopbouw, voorvrucht, wel/geen organische mest, wel/geen groenbemester e.d. Voor concrete informatie per bedrijf en per perceel is het daarom nodig om van uw eigen perceel grond monsters te laten nemen. Ook om andere redenen is een stikstofbemonstering nodig. Zo zijn voor het opstellen van een minera- lenbalans gegevens over de bodem- voorraad onmisbaar. Is er organische mest gebruikt dan moet tevens rekening worden gehouden met stikstof die door mineralisatie nog vrijkomt. Heeft u een N- mineraalmonster laten nemen, dan rekent Oosterbeek voor u uit hoe veel stikstof er na monstername ge middeld nog beschikbaar komt. Deze hoeveelheid is afhankelijk van type mest, hoeveelheid en tijdstip van toediening. De bedrijfsdeskun- dige van de DLV kan u hierover ad viseren. Een nieuwe ontwikkeling is de ge deelde stikstoftoediening aan com- sumptieaardappelen met behulp van het bladsteeltjesonderzoek. De ze methode kan gedurende het groeiseizoen inzicht geven in de stikstof behoefte van het gewas. Ook hierbij zijn de gegevens van de bodemvoorraden belangrijk voor de basisbemesting. Bij een overdaad aan stikstof zullen naast kwaliteits verlies de gewassen tevens gevoeli ger zijn voor ziekten, wat vaak een hoger gebruik van gewasbescher mingsmiddelen inhoudt. Nu er min der effektieve loofdodingsmiddelen beschikbaar zijn, is een goed af gestemde stikstofgift van belang voor een goede loofdoding. Op drachten voor het nemen van monsters kan rechtstreeks bij de monsternemer van het Bedrijfslabo- ratorium te Oosterbeek geschieden. U kunt kontakt opnemen met de monsternemer uit uw gebied: Schouwen-Duiveland, Noord- Beveland, Walcheren: L. Maas, tel. 01180 - 25228. - Tholen, St. Philipsland, L. Bijnagte, tel. 01666 - 2181. - Zeeuwsch-Vlaanderen, E. v.d. Bulck, tel. 01148 - 1253. - Zuid-Beveland, J. Blok, tel. 01196 - 12476. Een te hoge stikstofgift kan ernstige kwaliteitsverliezen veroorzaken bij akkerbouwgewassen. Voor het vaststellen van de benodigde stikstofgiften is de bodemvoorraad aan minerale stikstof in het voorjaar een belangrijke hulp. Faktoren als zwaarte grond, profiel- opbouw en vorvrucht zijn echter ook bepalend voor de stikstofvoor raad van een perceel. Een perceels- gerichte N-bemonstering en -bemesting is daarom nodig, ook in verband met de mineralenbalans en het gebruik van gewasbescher mingsmiddelen. Geconcludeerd mag worden dat een stikstofmine raalonderzoek (nog) steeds van be tekenis is. ing. J.K. Salomons, bedrijsdeskundige DVL Goes nemen. Hoewel het AMI-onderzoek een besmetting eerder aantoont is het voor de PD geen reden om op basis van AMI een besmetverklaring af te geven. Besmetting waarmee? Het ACA heeft 2 soorten die elk weer een indeling hebben naar pa- thotype (biotype) nl.: Globodera rostochiënsis Ro 1 A - Ro 4 A Ro 2 B Ro 3 C Globodera pallida Pa 2 D Pa 3 E De wetenschap over welke besmet ting op uw perceel aanwezig is, is uitermate belangrijk voor de juiste inzet van een AM-ras. Een AM-A re sistent ras zal onder goede omstan digheden alleen 80% doding geven bij een A-besmetting. In het alge meen is een AM-A resistent ras zo wel tegen Ro 1 als Ro 4 resistent. Bij een aantal AM-A rassen is de do ding op een van de twee pathoty- pen echter minder. Een AM-B/C resistent ras is resistent tegen A, B en C, terwijl een AM-D naast D ook resistent is tegen A, B en C. In de praktijk wordt vaak veron dersteld dat de eerste besmetting een A-besmetting is. De huidige in- dikatie is echter dat ongeveer 1/3 van de besmettingen veroorzaakt wordt door Globodera pallida. Dit gegeven is gebaseerd op de situatie in de Flevopolder. Bovendien kun nen er verschillende soorten en/of pathotypen op één perceel aanwe zig zijn. Voor een standaard pathotype-bepaling zijn minimaal 8 cysten nodig. Het probleem is ech ter dat door de onnauwkeurigheid van de, tot nu toe gevolgde, onder zoeksmethode een pathotype- bepaling niet altijd mogelijk was. Met name bij beginnende besmet tingen is het aantal cysten in het monster te klein. De PD heeft daar om in de afgelopen jaren bij een lichtere besmetting altijd een A- besmetverklaring afgegeven. De standaard inzet van een AM-A re sistent ras heeft bij besmetting dan ook in de praktijk tot teleurstellingen geleid. Naast het feit dat de keuze van ras sen met een hogere resistentie (dus een AM-D) beperkt is, geeft een on genuanceerde inzet ook risiko's. Door de teelt van een AM-D re sistent ras wordt bij aanwezigheid van het E-pathotype het E- .ÈL 111 v Het inzetten van een AM-ras kan een betere doding van het aardap- pelcysteaaltje (ACA) tot gevolg hebben dan een grondontsmetting. pathotype uitgeselekteerd. Door het wegvallen van de konkurrentie ver snelt dan de vermeerdering van E. Het is dus verspilde resistentie om een A-populatie met een ABCD re sistent ras te bestrijden. Het is dan ook van belang dat u naast het AMI-onderzoek een pathotype-bepaling laat uitvoeren. Wissel met rassen Een methode om uitselektie te voor komen is het afwisselen met re sistente rassen. Met name bij de hogere pathotypen is het onderling wisselen van (hogere) resistente rassen belangrijk. Hierdoor wordt het opkweken van een agressieve vorm bij Globodera pallida voorko men. Bovenstaande is gebaseerd op het feit dat naast de specifieke do ding van 80% ook andere pathoty pen in ontwikkeling geremd worden. Bij de Globodera rosto chiënsis is het wisselen van re sistente rassen van minder belang omdat er onder goede omstandig heden altijd wel sprake is van 80% doding. Met een zuivere A- besmetting kan daarom steeds het zelfde AM-A resistent ras gebruikt worden. Hoewel de overheid en de toene mende aardappelmoeheid u dwingt AM-rassen te gebruiken is de ver scheidenheid van bruikbare rassen nog beperkt. Grootschalige intro- duktie in de praktijk stuit op een drietal beperkingen nl.: ten eerste de (nog) geringe markt, ten tweede de monopoly-positie waarin de AM- rassen verkeren en ten derde de (nog) niet beheerste kennis over de diverse teeltmaatregelen. Bij een aangetoonde A-besmetting is de keuze wat eenvoudiger omdat over rassen zoals Agria en Van Gogh reeds het een en ander bekend is. Bovendien kan met deze rassen een aan Bintje vergelijkbaar financieel resultaat behaald worden. Gezien het toenemend aantal besmettingen, waaronder enkele B/C, wordt AM ook in het Zuid- Westen een steeds groter probleem. Een eerste besmetting behoeft geen A-besmetting te zijn. Is er sprake van één enkel pathotype dan wordt door de inzet van het juiste AM-ras de populatie met 80% verminderd. Bij zware besmettingen is ondanks het juiste AM-ras de doding geen 80%. Door een regelmatig terugke rend AMI-onderzoek is de kans op zware besmettingen kleiner. Heeft u reeds een zware besmetting dan is grondontsmetting en een AM-ras nodig om de ACA-populatie vol doende terug te dringen. U moet er op bedacht zijn dat een nieuwe in- troduktie van andere pathotypen elk moment mogelijk is. Laat daarom bij een besmetting altijd een pathotype-bepaling uitvoeren. Met de juiste inzet van AM-rassen voor komt u een besmetverklaring. Naast de mogelijkheid om dan voorkwe- kingsmateriaal te (blijven) telen is de aardappelteelt op uw bedrijf ge waarborgd. Kortom: neem beslissingen op basis van kennis uit AMI-onderzoek en pathotype-bepaling! N.E. van der Bok Bedrijfsdeskundige akkerbouw DLV-Westmaas Samenvatting De bemesting van winterbloemkool vindt meestal plaats in februa ri/maart. De basisgift van ca. 250 kg N/ha wordt na zes weken ge volgd door een bijbemesting van 60-80 kg N/ha. Bij vroege winter bloemkool wordt de bemesting in de praktjk al eerder utgevoerd. Bj de rassenkeuze is het zinvol om de ar beidsverdeling en het verhoogde ri sico bij vorst van de vroege rassen tegen elkaar af te wegen. Klein, Bedrijfsdeskundige DLV Westmaas In het ZLM-blad van vrijdag 30 no vember is in het artikel 'de maand december op het zuidwestelijk ak kerbouwbedrijf' het oude gironum mer vermeld bij het besteladres van de Handleiding 1991. De Handleiding 1991, gewasbe scherming in de akkerbouw ligt mo menteel bij de drukker en zal medio december weer uitkomen. Geïnte resseerden kunnen deze publikatie zover zij deze niet via hun VvB of Studieklub ontvangen bestellen bij het IKC-agv te Lelystad door over making van f 5,— op gironummer 3429173. De winterbloemkool krijgt bij het planten weinig of geen stikstof mee; 50 kg N is al voldoende. Meer is niet gewenst omdat het belangrijk is dat het gewas stevig de winter ingaat. Een stevig gewas is beter bestand tegen vorst, hoewel het strenge vorst waarschijnlijk niet overleeft. In februari beginnen de middelvroege en late rassen dan weer te groeien en hebben stikstof nodig voor de gewasontwikkeling. Februari is zodoende het juiste tijdstip voor de overbemesting met stikstof. Als richtlijn wordt momen teel een basisgift aangehouden van ca. 250 kg N/ha. Na zes weken wordt er bijbemest met 60-80 kg N/ha. Vroege rassen Veel winterbloemkooltelers hebben in hun assortiment ook enkele vroe ge rassen opgenomen. De vroege rassen zijn, als er geen vorstperiode komt, al oogstbaar vanaf februari. Voor zo'n vroege oogst blijven deze rassen doorgaans de gehele winter langzaam doorgroeien. Voor een goede koolopbrengst moeten ze in januari al voldoende blad hebben. Deze rassen hebben zodoende geen baat meer bij een stikstof overbe mesting in februari. Geen onderzoek Er is echter nog geen onderzoek ge daan naar het juiste tijdstip en hoe veelheid van de overbemesting bij de zeer vroege rassen. We kunnen slechts afgaan op ervaringen in de laatste winters. Vermoedelijk zal voor een goed resultaat de basisgift van 250 kg N-gift al moeten plaats vinden in december. Het gewas blijft dan langzaam groeien. Het tweede deel van de overbemesting kan in januari gegeven worden. Risiko Juist de teelt van vroege bloemkool brengt extra risiko met zich mee. - Het gewas blijft de gehele winter doorgroeien en is daardoor gevoeli ger voor vorst. - Voor een succesvolle teelt moet de bemesting al vroeg in de winter plaatsvinden. Dat is in ons klimaat vóór de periode waarin de kans op vorst het grootst is. De kans dat de kool na de bemesting bevriest is echter reëel aanwezig. De kosten van de vroege teelt zijn dan bij be vriezen al hoger dan bij de middel- vroege en late teelt. Bij de bepaling van het aandeel vroege winterbloemkool dient u naast de arbeidsverdeling ook reke ning te houden met bovengenoemd risiko.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1990 | | pagina 17