Gevaar van gerstevergelingsvirus in zomergranen is groot
Welk ras mais telen als voedergewas?
Tabel 2
Tabel 1
Overzicht van de raseigenschappen bij korrelmais, CCM en maiskotven-
schroot
Overzicht van de raseigenschappen bij snijmais
Hoge cijfers beteke
nen goede stevigheid,
grote resistentie, vlot
te beginontwikkeling
en weinig gevoelig Legering
voor kou. De cijfers en
getallen zijn gem. van
1984 t/m 1989.
Zeer vroeg
A - LG 20.80
Vroeg
A Sonia
B Clipper
N Kajak
N - DK 218
T Sogetta
Middenvroeg tot
middenlaat
A Scan a
A Splenda
A Ascot
A Brutus
B - Irla
B Gracia
N Presta
N Slavis
N Aladin
N Carlos
N Elgon
>5
TJ O
-g
1
U)
.2
cu a>
DC M
S,
O)
,1 O
E -t
a) <D
(J JZ O Z
7
6»
85
7®
8
85
8s
85
5
8
5
8
7
7
8
7®
6
7
5
5®
5®
6®
6®
6®
7
7®
7
7»
7
6®
6®
6®
7®
8
7»
7®
8®
9
8®
8
8®
6
6
8
8
9
8®
9
9
7
6®
7
7
6®
6®
6
6
8
6®
6
6®
5®
5®
7
6®
88
96
94
93
103
105
94
103
109
87
92
108
93
108
105
109
109
Drogestof
gehalte ge
hele plant
in verh.-
getallen1)
bij:
123 119
101
106
108
105
103
100
97
94
100
100
91
99
97
99
94
95
103
104
110
107
105
101
97
97
97
98
94
94
98
100
95
97
o
2
x> S
-c
5 I
>.S
8
102
99
99
102
100
97
100
100
98
104
101
100
102
101
100
98
99
Opbrengst
in verh.-
getallen
5
UJ
10
94 96
100
96
97
98
105
101
99
104
95
94
102
96
103
104
103
103
99
95
99
98
102
101
99
101
99
95
102
98
104
104
102
102
10. Drogestofgehalte korrel in 63,7 62,3 62,6 65,8 62,4 64,3
11. Drogestofgeh. korrel spil in 57,8 56,8 56,6 60,5 57,1 58,0
12. Drogestofopbrengst korrel
spil in verhoudingsgetallen
13. Korrelopbrengst in verh.getallen
101 102 97 102 106 105
101 101 98 99 105 103
1De oogstbaarheid duidt op de kans op omgevallen planten door zowel legering als stengelrot-
aantasting.
1) Als de ervaring leert, dat het gewas vaak bij een laag drogestofgehalte beneden 26%) moet worden
geoogst, is voor de rassenkeuze kolom 6 het belangrijkst. Wanneer verwacht wordt dat geoogst kan
worden bij een hoog drogestofgehalte Irond 30%), dan zijn de rasverhoudingen in kolom 7 van belang.
2) De VEM/kg drogestof is berekend op basis van een in-vitro bepaalde verteerbaarheid.
Op het veehouderijbedrijf neemt
snijmais een belangrijke plaats in de
ruwvoervoorziening. Mais is een
energierijk voedermiddel en kan een
hoge voederwaarde-opbrengst ge
ven. De laatste jaren is er meer be
langstelling voor de benutting van
mais door quotering, hogere melk-
produktie per koe en veelal ruim be
schikbaar zijn van grond. Mais in de
vorm van nette korrelmais met spil
(CCM of Corn Cob Mix) is reeds en
kele jaren bij de varkenshouderij be
kend. De belangstelling voor vervan
ging van krachtvoer door hoogwaar
dige ruwvoeders is een rechtstreeks
gevolg van de ruwvoeroverschotten
bij de veehouders.
Een geschikter voedermiddel voor
rundvee en sinds kort geintrodu-
ceerd produkt is maiskolvenschroot
(MKS ofwel LKS-
Lieschkolbenschrot). Het bestaat uit
gehakselde kolf met schutblad
soms wat rest steel/blad. MKS
(maiskolvenschroot) bevat een hoge
voederwaarde, nl. 1100 VEM/kg
droge stof, hetgeen als krachtvoer-
vervanger in het rantsoen kan wor
den ingeschakeld mits eiwit en mine
ralen worden aangepast.
Teeltmaatregelen mais
De kwaliteit van de grond is voor
een diep wortelend gewas mais van
groot belang. De struktuur en de
kuituurtoestand van de grond zijn
belangrijker dan de grondsoort. Een
goede ontwatering is noodzakelijk.
Snijmais verdraagt veel organische
mest, maar overdrijf niet. Een gift
van 40, tot 50 m3 drijfmest per ha is
voldoende. Door binnen enkele uren
in te werken is een zeer gunstig be-
mestingseffekt te bereiken. Via
grondonderzoek kan nagegaan wor
den hoeveel fosfaat en kali nodig is.
Veelal zal bij gebruik van drijf-
mestaanwending een rijenbemesting
met N-P mengmeststoffen voldoen
de zijn (30 kg fosfaat is gewenst). In
totaal wordt ongeveer 200 kg N ge
geven (drijfmest kunstmest).
Voor de hoogste voederwaarde-
opbrengst wordt gestreefd naar een
plantenaantal voor snijmais
90.000-100.000 planten per ha en
voor CCM en maiskolvenschroot
(MKS) is dit 80.000-90.000 planten
per ha. Het laagste aantal planten
aanhouden bij: latere/bladrijke ras
sen, latere zaai, en droogtegevoelige
gronden. De beste zaaitijd is tussen
20 april en 1 mei. Later zaaien geeft
meer kans op een langer en slapper
gewas, dat in een onrustig jaar min
der rijpt en kans op legering geeft.
Raseigenschappen van
snijmais
De volgende punten zijn bij de be
oordeling van de rassen belangrijk:
1. Een hoge waardering voor ste
vigheid is van belang bij latere
oogst. Een dichte stand leidt ook tot
meer legering. Het waarderingscijfer
voor stevigheid is gebaseerd op
gelegerde planten bij de oogst.
2. Stengelrot komt vooral voor bij
een afrijpend gewas (legeringskans).
3. Een vlotte beginontwikkeling
betekent eerder een volledige grond-
bedekking. Er is een duidelijke in
vloed van rassen.
4. Gevoeligheid voor kou is vooral
van belang op nattere gronden en
kan ook groeivertraging geven in een
koudeperiode.
5. De lengte van de plant kan in
vloed hebben op de legering (stevig
heid). Lange planten met een hoge
kolfzetting breken sneller.
6. Indien geoogst wordt beneden
26% drogestofgehalte zijn deze cij
fers van belang voor vergelijking
van de rassen.
7. Wanneer geoogst wordt bij een
hoog drogestofgehalte (rond 30%
ds) zijn de rasverhoudingen van
belang.
8. Een hoge VEM/kg drogestof
betekent veel energie in het voer en
in het rantsoen van het dier.
9. De drogestof opbrengst is af-
Hoge cijfers betekenen gunstige
waardering van de betokken eigen
schap. De cijfers en getallen zijn
gem. van 1984 t/m 1989.
Rubricering voor korrelmais en CCM:
Rubricering voor maiskolvenschroot:
1. Beginontwikkeling
2. Gevoeligheid voor kou
3. Vroegheid bloei
4. Resistentie tegen builenbrand
5. Oogstbaarheid1)
6. Dorsbaarheid
7. Vroegrijpheid van de korrel
8. Lengte in verhoudingsgetallen
9. Hoogte kolfaanzet in verh.getallen
hankelijk van opbrengst groene
massa en drogestofgehalte (kolfaan-
deel) van het gewas.
10. De VEM-opbrengst wordt be
paald door de drogestof-opbrengst
en de voederwaarde (VEM/kg ds)
van het betreffende ras.
Zie tabel 1
Raseigenschappen van
maiskolvenschroot, CCM c.a.
Bij de rassenkeuze voor maiskolven
schroot, CCM en korrelmais is het
vooral van belang een bedrijfszeker
en voldoende rijp gewas te kunnen
oogsten. Hierbij is vroegrijpheid van
de rassen zeer belangrijk op gronden
waar kans is op laat oogsten. De
drogestof-opbrengst van de korrel-
spil op een zo hoog mogelijk niveau
brengen is alleen te realiseren als er
een gunstige situatie is van oogst
baarheid, die van ras tot ras verschil
lend is. Het eigen "krachtvoer" te
len van maiskolvenschroot kan voor
bepaalde bedrijven mogelijkheden
geven of overweging zijn.
Zie tabel 2
CD
-j
co
co
O
A
B
B
N
A
A
B
N
N
N
7
7®
6®
6®
8
7»
5»
7
6
5®
6®
8®
8
7»
7®
7»
6»
7®
8
8
8
6®
7
8
8®
8
6®
6
8
8
8
8®
8
6®
7
5®
6
85
5®
7®
98
97
105
96
111
103
105
93
102
81
111
95
Samenvatting
Bedrijven die voor hun vee zelf mais
telen zijn gebaat bij een hoge
voederwaarde-opbrengst (VEM-
opbrengst). Indien ruim ruwvoer op
het bedrijf is realiseren zou meer de
nadruk op hoge VEM/kg ds of ver
bouw van maiskolvenschroot (MKS)
of CCM een overweging zijn. Be
drijven die mais telen voor de ver
koop kiezen het beste een ras dat een
hoge drogestof-opbrengst geeft, als
snijmais. Een andere mogelijkheid
te kiezen voor verkoop als CCM of
korrelmais. Een vroeg ras telen geeft
minder risiko onder ongunstige om
standigheden. Bovendien geeft een
vroeg ras de mogelijkheid om als
CCM of als korrelmais te worden
geoogst. Onder gunstige omstandig
heden geven latere rassen veelal de
hoogste opbrengsten. Bij langere
groeiperiode en later oogsten neemt
de kans op goed kunnen oogsten af
en ontstaan meer risiko's.
De bedrijfsdeskundige DLV
Rundveehouderij Breda
J. van Aerts
Het gerstevergelingsvirus heeft zich
in 1989 sterk uitgebreid. In zeer veel
graanpercelen, zowel van winter- als
zomergranen wordt het aangetrof
fen. Het gerstevergelingsvirus werd
in Nederland voor het eerst in 1955
gevonden. Schade, van enige beteke
nis werd in zomergerst gekonsta-
teerd in 1975. De laatste jaren is de
aantasting mede als gevolg van de
zachte winters toegenomen. Door
toename van de infektiedruk is de
kans op opbrengstvermindering gro
ter geworden. De virusdruk is mede
toegenomen omdat ook grassen als
infektiebron fungeren.
De symptomen kunnen variërend
zijn afhankelijk van de virusstam,
tijdstip van infektie, ras en de fakto-
ren bemesting en klimaat. Bij zo
mergerst zijn de symptomen het dui
delijkst. Dit gewas reageert veelal
met gele verkleuringen. Bij alle gra
nen begint de verkleuring in de blad-
punten. De groeireduktie is sterker
naarmate de infektie in een jonger
groeistadium plaatsvindt. De blad
verkleuring bij tarwe is minder op
vallend als bij gerst. Bij haver uit de
infektie zich vaak in een rood, tot
paarsachtige verkleuring. Niet alle
verkleuringen zijn echter altijd de
oorzaak van gerstevergelingsvirus.
Bij een minder goede struktuur rea
geren planten ook met een geel- of
paarse verkleuring. Hoewel de ver
kleuring dan meestal zich niet in de
top van de bladeren openbaart.
Verspreiding
Voor de verspreiding van het virus
zijn bladluizen noodzakelijk, die het
op persistente wijze overbrengen. De
overbrenging kan door gevleugelde
luizen over grote afstanden worden
gedaan. Besmette luizen blijven hun
hele leven besmet en dus in staat om
het virus te verbreiden.
Kontaktoverbrenging van zieke of
gezonde planten is niet mogelijk
daar het een virus betreft. Van de ve
le soorten luizen die het overbren
gen, zijn het vooral de vogelkersluis,
de grote graanluis en de roos-
grasluis. Het virus gaat niet met het
zaad over. In een jong gewas is dan
ook geen zieke plant aanwezig. De
planten moeten dan ook van buiten
af geïnfekteerd worden om ziek te
worden.
Bladluizen en besmette waardplan-
ten zijn hiervoor nodig en verant
woordelijk. Na een zachte winter
zijn beide faktoren aanwezig en de
virusdruk- en infektiekansen zijn
voor 1990 dan ook groot.
Schade
De schade is groter naarmate het ge
was in een jonger stadium wordt
geïnfekteerd. Oudere planten zijn
namelijk minder gevoelig en lijden
dan ook minder schade. Door zo
vroeg, als mogelijk is, de zomergerst
en andere zomergranen te zaaien
wordt de schadekans kleiner. Door
een vroege gewasontwikkeling wordt
een voorsprong verkregen op de eer
ste luizenvluchten. De luizen zijn im
mers verantwoordelijk voor de in
fektie in het perceel.
Wintertarwe moet later worden ge
zaaid om de tijdsafstand tussen na-
jaarsvluchten en zaaitijd te vergro
ten. Wintergerst is een grote infek
tiebron omdat dit gewas vroeg ge
zaaid (september) moet worden en
de luisbezetting dan nog hoog kan
zijn. Percelen zomergerst in de na
bijheid van wintergerst hebben kans
op een sterke aantasting van gerste
vergelingsvirus.
Daar gevleugelde luizen over grote
afstanden zich verplaatsen is niet
aan te geven hoe groot de belenden-
"de afstand moet zijn. Het zaaien van
graan op graan moet ontraden wor
den. Dit is zeker het geval na een
zachte winter. Opslag planten zijn
nl. waardplanten voor het virus en er
komen veelal luizen op voor. Er zijn
wel rasgevoeligheidsverschillen. In
de praktijk is hiervan echter weinig
te verwachten. Zieke planten geven
afhankelijk van het infektie tijdstip:
minder en kortere halmen, loze
bloempakjes, lager aar- en duizend-
korrelgewicht. De opbrengstdepres
sie kan groot zijn en zelfs leiden tot
een misoogst.
Bestrijding
Vooral in zomergerst (zomergranen)
moet men alert zijn op de aanwezig
heid van bladluizen. Regelmatige
kontrole vanaf opkomst is beslist
noodzakelijk.
Bij zomergranen komen niet alleen
op het blad, maar ook op de voet
van de plant luizen voor. Vooral bij
een minder goede struktuur en onder
droge schrale omstandigheden komt
dit voor. Hoewel voor Nederlandse
omstandigheden normen op basis
van bladluisbezetting en het uitvoe
ren van de eerste bespuiting ontbre
ken moet met de bestrijding niet te
lang worden gewacht. In het voor
jaar kan bij gunstig weer de blad
luispopulatie in korte tijd snel toene
men. Een advies kan zijn, wanneer
op circa 10% van de planten bladlui
zen voorkomen, dan een bestrijding
uitvoeren. Bij laat gezaaide percelen
zelfs eerder en mogelijk zodra luizen
worden gevonden. Jonge late gewas
sen zijn voor het gerstevergelingsvi
rus supergevoelig. Bij aanhoudende
luizenvluchten kunnen herhaalde
bespuitingen noodzakelijk zijn.
Besmetting binnen het perceel wordt
hierdoor voorkomen. Op de Rust-
hoeve en Westmaas werden op-
brengstverschillen van 400-1200 kg
per ha bereikt t.o.v. onbehandeld.
Bij meerdere keren bestrijden van de
bladluizen werd het verschil vooral
veroorzaakt door de direkte luis-
bestrijding dan door de verschillen
in aantasting van het virus.
Voor de bestrijding komen verschil
lende middelen in aanmerking: o.a.
1/2 1 Dimetowaat, 3/4 1 Dimecron,
1/4 1 Hostaquik, 3/4 1 Metasystox,
1/4 kg Pirimor. Pirimor en Hosta
quik sparen de natuurlijke vijanden
en deze middelen hebben dan ook
voorkeur. Bij het gebruik van Piri
mor moet de temperatuur hoger zijn
dan 18°C. Vroeg in het voorjaar is
dit veelal niet het geval. Voor een
goede systemische werking moet er
voldoende blad aanwezig zijn. De
luisbestrijding geeft altijd de beste
effekten bij toepassing van veel wa
ter, grove druppel, hoge R.L.V. en
een temperatuur waarbij het middel
het best werkt.
Samenvatting
De virusdruk is voor 1990 hoog;
Bladluizen zijn nodig voor overbren
ging van het virus; Niet alle geelkleu-
ring in zomergerst is gersteverkleu-
ringsvirus; Gerstevergelingsvirus
gaat niet met zaaizaad over; Besmet
te waardplanten zijn nodig; Winter
gerst is een grote infektiebron; Zaai
geen graan op graan; Zaai zo vroeg
als mogelijk is, het zomergraan;
Kontroleer het gewas op bladluizen,
ook de voet van de plant; Spuit bij
10% of meer van de planten die be
zet zijn; Herhaalde bespuiting(en)
kan nodig zijn; Gebruik het juiste
middel en let op kosten en milieu.
De bedrijfsdeskundige,
J. van Balen
DLV 'Westmaas'
Barendrecht
Vrijdag 30 maart 1990
15