Wentelploegen goed afstellen "ÉH -ET HÉ' feH - HÉ Treklijn-instelling De huidige trekkers worden steeds meer uitgerust met verfijnde regel systemen van de hefinrichting. Wanneer de kombinatie trekker en ploeg niet goed op elkaar zijn afgestemd, worden de mogelijkheden van deze regelsystemen onvoldoende benut. Aandachtspunten die hierbij een rol spelen zijn: de afstand tussen de trekkerbanden; de be vestiging in de hefinrichting en een juiste treklijninstelling. In dit arti kel wordt een aantal richtlijnen omtrent de aanbouw en afstelling van wentelploegen gegeven. Van belang is dat de trekker en de ploeg een eenheid vormen, zodat met zo min mogelijk trekkracht goed ploeg- werk wordt verkregen. Afbeelding 4: Bij een juist aangespannen ploeg is de trekker goed bestuur baar. De denkbeeldige treklijn loopt dan door de hartlijn van de achteras. Afbeelding 5: Hier ligt de denkbeeldige treklijn buiten de hartlijn van de ach teras aan de zijde van het geploegde land. De trekker wringt naar het ge ploegde land. Hierdoor zal de chauffeur steeds moeten tegensturen. Hier dient het frame van de ploeg ten opzichte van de ploegkop naar het vaste land te worden versteld. Afbeelding 6a: Wanneer een ploeg wordt uitgebreid met een ekstra ploegli- chaam of vorenpakker gaat de bestaande ideale treklijn verloren. In deze af beelding is een vorenpakker aangekoppeld, waardoor het weerstandspunt W1 zich verplaatst naar W2. In deze situatie is de trekker slecht bestuurbaar. Afbeelding 6b: Nadat het ploegframe ten opzichte van de ploegkop naar het vaste land is versteld, zwaaien de trekstangen naar het geploegde land. De denkbeeldige treklijn loopt weer door de hartlijn van de achteras en de trek ker is nu goed bestuurbaar. Tabel 1: Gestandaardiseerde afmetingen van de driepunts-bevestiging kategorie I II III afstand tussen de trekstangen onder de trekker 450 mm 450 mm 560 mm afstand tussen de trekstangen aan het uiteinde 718 mm 870 mm 1010 mm Lengte van de trekstangen 800 mm 910 mm 970 mm doorsnede van de koppelings- pennen aan de ploeg 22 mm 28 mm 36 mm doorsnede van de koppelings 31 mm pen van de topstang 19 mm 25 mm Bij de afstelling en het gebruik heb ben we dan ook te maken met de trekker, de ploeg en vooral ook met de kombinatie van trekker en ploeg. Alvorens men gaat ploegen dienen een aantal punten in acht te worden genomen. Bij het afstellen is het steeds gewenst om systematisch te werken. De trekker Om tot de gewenste resultaten te ko men moet de trekker aan bepaalde eisen voldoen. De afstand tussen de banden is bepa lend om later een goede treklijn instelling te verkrijgen. In de prak tijk wordt vaak gesproken over de spoorbreedte van de trekker, terwijl vaak met verschillende bandbreedtes wordt gewerkt. Bij brede banen en gelijkblijvende spoorbreedte komt de hartlijn van de trekker dichter bij de voor. Voor de afstelling is de ruimte tussen de banden bepalend. In afbeelding 1 is de invloed van de bandbreedte op de afstand tussen de wielen bij een spoorbreedte van 150 cm weergegeven. Deze tussenafstand dient zowel voor de vóór- als achter wielen gelijk te zijn. Zie o.a. afb. 4 waarbij zowel de voor- als de achter wielen met de binnenzijde tegen de vaste kant rijden. Bij wentelploegen dienen na het wentelen de ploeglichamen dezelfde stand in te nemen. Een vereiste hier bij is dat de bandenspanning aan beide zijden gelijk is. Voor een goede trekker - ploeg kom binatie dient rekening te worden ge houden met de gestandaardiseerde afmetingen van de hefinrichting en aankoppelingspunten van de ploeg. In tabel 1 zijn deze afmetingen per kategorie. ver meld. De meeste trek kers zijn uitgerust met een kategorie II-hefinrichting. Volgens tabel 1 dient dan de afstand tussen de aan koppelingspunten van de ploeg on geveer 87 cm te zijn. Globaal kan men stellen dat het verschil tussen aankoppelingspunten onder de trek ker en de aankoppelingspunten aan de ploeg minimaal 20 cm moet zijn. Dit om de ploeg een voldoende vaste gang en een gelijkmatige werkbreed- te te geven (zelfcentrerend). Voordat de ploeg aan de trekker wordt bevestigd, dienen de trekstan gen van de hefinrichting op gelijke hoogte te worden ingesteld. De hefstangen moeten zijdelings vrij kunnen bewegen. De stabilisators moeten deze beweging voldoende toe laten. De ploeg Voor een goede kering van de grond en de gang van de ploeg is het van belang dat de ploeglichamen onder ling goed zijn ingesteld, het zoge naamde uitlijnen van de ploeg. Als eerste dient de afstand tussen de schaarpunt en ploegbalk van alle li chamen gelijk te worden gesteld, raadpleeg hiervoor het instruktie- boekje. Behalve een gelijke stand en een vloeiend verloop van schaar naar rister, dient de schaar steeds een zekere ondergreep te hebben. Hiervoor dient de afstand zoolijzer- ploegbalk 1 cm kleiner te zijn dan de afstand schaarpunt-ploegbalk. De ploeg zal dan snel en gemakkelijk op diepte komen en een goede ge wichtsoverdracht geven. Zijgreep van enige betekenis is bij de schaar ongewenst. Botte scharen hebben vaak niet meer voldoende onder- greep en kunnen de bodem van de voor versmeren. Bovendien wordt hierdoor de gewichtsoverdracht sterk vermindert met kans op meer wielslip. Vrijdag 22 september 1989 V/\\ nn Afbeelding 1: Verband spoor- en bandbreedte en afstand tussen de wielen. 1 CM Afbeelding 2: Het uitlijnen van de ploeglichamen in verband met on dergreep (A-B ca. 1 cm) Afbeelding 3: Het uitlijnen van de ploeglichamen in de lengterichting, A B C. Ten tweede moeten de ploeglicha men ten opzichte van elkaar even wijdig in een rechte lijn staan, zie afb. 3. Dit is van belang om wrin ging in de ploeg te voorkomen en een gelijke grondlegging te ver krijgen. De kombinatie trekker - ploeg Vlakstelling ploeg Nadat de gewenste ploegdiepte is be reikt kan de ploeg vlak worden gesteld. De vlakstelling in de breedte wordt geregeld door de aanslagen bij het wentelen in de juiste positie te zetten. Dit betekent dat tijdens het ploegen de ploeglichamen vertikaal staan. Voor een gelijke ploegdiepte van alle ploeglichamen en een gelijk matige grondlegging moet de ploeg ook in de lengterichting worden vlakgesteld. Dit wordt geregeld door de topstang langer of korter te ma ken. Bij een juiste afstelling is de af druk van het zooiijzer net zichtbaar in de ploegvoor. De grotere trekkers hebben tegenwoordig een trekkracht- regeling meestal via de trekstangen. Vanaf de landzijde (ongeploegd) ge zien, moeten tijdens het ploegen de trekstangen horizontaal staan of iets oplopen naar de ploeg. Dit in ver band met een goede gewichtsover dracht en beperking van wielslip. De stand van de topstang zal van op zij gezien tijdens het ploegen steeds moeten oplopen in de richting van de ploeg. Deze helling van de topstang moet bovendien groter zijn dan die van de trekstangen. Als we lijnen doortrekken van de trekstan gen en de topstang zal het snijpunt daarvan ergens tussen het midden van de voor- en achteras liggen. De treklijninstelling De bij het ploegen optredende krachten werken zodanig op de trek ker èn ploeg in, alsof beide door een lijn zijn verbonden. Deze denkbeel dige lijn wordt de treklijn genoemd (zie afb. 4). Om deze lijn te trekken zijn twee punten nodig: 1. Het denkbeeldige trekpunt (T). Dit wordt gevormd door het snij punt van de denkbeeldig verlengde trekstangen. 2. Het weerstandspunt in de ploeg (W). De plaats waar dit punt ligt is afhankelijk van het aantal ploegli chamen en de plaats van het weerstandspunt op de risters. Het weerstandspunt van elk rister bevindt zich ter hoogte van de over gang schaar - rister op 1/3 van de snijbreedte, gerekend vanaf de schijfkouterzijde. Bij een twee- schaar wentelploeg ligt het weerstandspunt van de ploeg dan in het midden tussen beide weerstandspunten van de risters (zie afb. 4). Om te ploegen met een minimale trekkracht èn zo weinig mogelijke wringing van de ploeg in verband met de bestuurbaarheid, moet de denkbeeldige treklijn midden door de hartlijn van de achteras (A) van de trekker lopen. In dit geval spreken we van een idea le treklijninstelling (zie afb. 4). In dien deze lijn zich buiten de hartlijn van de achteras bevindt, ontstaan er wringkrachten in de kombinatie trekker - ploeg. Hierdoor laat de besturing van de trekker te wensen over. In afb. 5 loopt bij een rechts- werkende ploeg de denkbeeldige trek lijn rechts naast de hartlijn van de achteras. Dit heeft tot gevolg dat de trekker het geploegde land in wil. Om de zijdelingse kracht op te van gen moet kontinu tegengestuurd worden. Met andere woorden een foutieve treklijninstelling. In dit ge val moet het frame van de ploeg ten opzichte van de ploegkop naar het vaste land worden versteld. Hierna dient de snijbreedte van de eerste schaar te worden bijgesteld. Naarmate het aantal scharen toe neemt, zal bij een gelijkblijvende spoorbreedte van de trekker het steeds moeilijker worden om de ideale treklijn in te stellen. Het kan dan noodzakelijk zijn om de afstand tussen de trekkerbanden te vergro ten. Bij een 3-schaar wentelploeg en een snijbreedte van 40 cm per schaar, zal de minimale afstand tus sen de trekkerbanden al gauw 1.30 m moeten zijn. Bij 40 cm brede ban den bedraagt de spoorbreedte dan 1.70 m. Ploegen met vorenpakker Indien een ploeg wordt uitgerust met een ekstra ploeglichaam of een vo renpakker, zullen de zijdelingse krachten op de trékker toenemen. De treklijn loopt in dit geval niet meer door het midden van de achter as van de trekker, zie het voorbeeld van ploeg met vorenpakker in afb. 6a. De trekker zal richting het ge ploegde land neigen. De oorzaak hiervan is dat bij een ploeg met vo renpakker het weerstandspunt dich ter naar het geploegde land ligt. Om de ideale treklijn te vinden dient het ploegframe ten opzichte van de ploegkop naar de landzijde te wor den verschoven. Hierdoor zullen de trekstangen meer naar het geploegde land uitzwaaien, en het denkbeeldige trekpunt (T) naar links verschuiven, zie afb. 6b. De denkbeeldige treklijn loopt nu weer door de hartlijn van de achteras en de trekker is goed bestuurbaar. Samenvattend: De huidige wentelploegen hebben de mogelijkheid om het frame van de ploeg parallel aan de ploegkop naar links of naar rechts te verschuiven. Hierdoor zal de wentelas dikwijls niet meer in het midden van het fra me liggen. Bij hydraulisch wentelen de ploegen is dit geen bezwaar. Of de ploeg al of niet goed is aan gespannen voelt men aan het stuur- gedrag van de trekker. Het meest voorkomende probleem is wel dat de trekker de neiging heeft naar het ge ploegde land te trekken. Wanneer door het verschuiven van het ploeg frame ten opzichte van de ploegkop naar de landzijde niet voldoende re sultaat kan worden behaald, zal men genoodzaakt zijn de spoorbreedte van de trekker te vergroten. Als men te maken heeft met een slecht afgestelde ploeg werk dan al tijd systematisch in de juiste volgor de. Eerst de ploeg op de genoemde punten uitlijnen en afstellen. Dan de stand van de hefinrichting en van de topstang kontroleren. Hierna kan pas worden begonnen met de juiste aanspanning achter de trekker, zo dat een goede treklijn-instelling wordt bereikt. ing. A. Remijn, CAT Goes ing. J.G.M. van Kuijk, CAD BAT Wageningen 7

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1989 | | pagina 7