West Brabantse boeren transporteerden tot ca.
1955 suikerbieten op Zeeuwse boerenwagens!
Nadat in 1951 door het Open
luchtmuseum in Arnhem een
Waspikse hooiwagen was aange
kocht, werd in 1985 een tweede
boerenwagen uit Noord Brabant
verworven, een "tram" uit Lage
Zwaluwe. Het voorkomen van
boerenwagens was in Noord Bra
bant uitzondering. De verwerving
van deze wagens gaf daarom aan
leiding tot een nadere beschou
wing door de heer W.F. Renaud
van het Openluchtmuseurp.
Noord Brabant karrenland
In Noord Brabant, met uitzondering
van het Noord-Westen, werden vóór
de komst van de eerste landbouwwa-
gens op luchtbanden in de jaren der
tig geen wagens gebruikt op de
boerenbedrijven. Dit omdat op de
Brabantse zandgronden hoofdzake
lijk kleine bedrijven voorkwamen met
een laag rendement. De voornaamste
produkten waren rogge, haver en
aardappelen. De veeteelt was laag
ontwikkeld, waardoor de hooibouw
ook een betrekkelijk geringe omvang
had. De kar is bij uitstek geschikt
voor kleine bedrijven met maar één
paard. Hij is goedkoper in aanschaf
en in reparatie dan een wagen en
neemt minder ruimte in. Het laadver
mogen van de gemiddelde hoogkar is
ca. 1600 a 1700 kg. tegen ca. 2000 kg.
van een boerenwagen, maar een kar
is wendbaarder en leent zich beter
voor een maximale benutting van de
trekkracht van het paard. Bovendien
heeft een kar als voordeel, dat de bak
kan kippen en dus afhankelijk van het
soort lading niet met de hand behoeft
te worden gelost, wat een tijdrovend
en moeizaam werk is.
Bij een landbouwwagen op luchtban
den is het rendement van de trek
kracht van een paard weer groter dan
bij een hoogkar op houten wielen met
ijzeren banden omdat hij veel lich
ter loopt door de toepassing van la
gers. Bovendien is op een zachte
ondergrond de weerstand, die moet
worden overwonnen bij een lucht
band veel geringer dan bij een wiel
met houten velgen en een ijzeren
band.
De Noordbrabantse klei
Als uitzondering op de regel in
Noord-Brabant kwamen in het
Noordwestelijk zeekleigebied en in de
Langstraat verschillende modellen
boerenwagens voor. Het Noordweste
lijk zeekleigebied is in de tweede helft
van de 19e eeuw bekend geworden
wegens de teelt en de verwerking van
suikerbieten. In navolging van België
gingen de boeren op de kleigronden
in het Zuidwesten van Nederland over
op de teelt van beetwortels, hiertoe
gedreven door de neergang van het
meekrapbedrijf. Na de stichting van
de eerste beetwortelsuikerfabriek in
Nederland in 1858 te Zevenbergen,
afgezien van de kortstondige bietsui-
kerfabrikage in de Franse tijd, wer
den in korte tijd in West-Brabant vele
andere suikerfabriekjes opgericht, die
niet allemaal even lang hebben
bestaanBeetwortelsuikerfabrieken
waren onder andere in de volgende
plaatsen gevestigd: Breda, Dinte-
loord, Oud- en Nieuw Gastel, Steen
bergen en Zevenbergen.
Door bedrijfskoncentratie zijn ver
schillende van deze fabrieken inmid
dels gesloten. De zeeklei maakte het
mogelijk andere gewassen te telen,
dan op de armetierige zandgronden.
Omstreeks 1910 was de verdeling van
het grondgebruik in Noord-West Bra
bant zo, dat 30,88% voor granen was
bestemd; 11,11% voor peulvruchten;
6,50% voor handelsgewassen; 7,97%
voor aardappelen; 27,88% voor sui
kerbieten; 12,94% voor groen voeder.
Het grotere rendement van de grond
liet toe meer dan één paard te hou
den. De grote behoefte aan vervoer in
de oogsttijd maakte het gebruik van
wagens naast de hoogkar en de stort-
kar noodzakelijk. Vanuit de histori
sche oriëntatie op Zeeland en de
Zuidhollandse eilanden vanwege de
meekrapkuituur is het verklaarbaar,
dat ook op de Noordbrabantse zee
klei hetzelfde type boerenwagen werd
gebruikt. Kenmerkend voor dit type,
bekend onder de verzamelnaam van
Zeeuwse boerenwagens, is een door
lopende langboom, die het voor- en
achterstel verbindt. De wielen van het
voorstel zijn zo laag, dat zij onder de
bodemplanken kunnen doordraaien.
De Zeeuwse boerenwagens werden
overigens ook buiten het boerenbe
drijf als vervoermiddel gebruikt en
werden algemeen door de wagenma
kers in het Westbrabantse zeekleige
bied gemaakt (afb. 1).
In de Langstraat kwam een vergelijk
baar model boerenwagen voor met
eveneens een doorlopende langboom
en lage voorwielen als bij de Zeeuw
se wagens. Naar het centrum van ver
vaardiging werden deze voertuigen
"Waspikse hooiwagens" genoemd.
De zijleren vertonen een van de
Zeeuwse wagens afwijkende
konstruktie. De hoek waaronder de
zijleren ten opzichte van de bodem
planken staan is groter. De voorste
helft van de zijleren is niet beschoten,
maar in plaats daarvan voorzien van
spijlen, terwijl de voorrongen aan de
binnenkant van de bovenboom uitko
men. Bovendien loopt het voorste ge
deelte van de zij leren naar het eind toe
niet weer omhoog, maar is zo laag
mogelijk gehouden (afb. 2). Deze
Zevenbergen, Hoge en Lage Zwalu
we werd dit voertuig "tram" ge
noemd, in de omgeving van
Bergen-op-Zoom "trein". Hoewel
deze kombinatie destijds is ontstaan
in verband met het transport van sui
kerbieten naar de fabriek, werd de
wagen spoedig ook in de oogsttijd
voor het vervoer van hooi en koren
gebruikt.
De Zevenbergse tram zou volgens me
dedeling uit de jaren 1920-1930 date
ren. Verdere gegevens over deze
wagen ontbreken (afb. 5). In Zeven
bergen werden trams nog tot in de ja
ren 1930-1940 gemaakt, hoewel er
toen al luchtbandenwagens beston
den. Tot omstreeks 1955 werd er in
Zevenbergen en omgeving nog veel
met deze wagens gereden, daarna is
men in korte tijd geheel op luchtban
denwagens overgegaan.
De trein werd gewoonlijk aan het be
gin van de oogsttijd samengesteld uit
een hoogkar en een los voorstel, ook
wel voortrein genoemd. Het voordeel
van een trein boven een normale boe
renwagen was het grotere laadvermo
gen en dat de hoofdverdeling van het
gewicht van de lading op de achteras
lag, waardoor de trekkracht van het
paard ekonomischer kon worden be
nut en de wagen beter bestuurbaar
was. Voor het vervoer van suikerbie
ten werden de zij leren en het voorbord
verhoogd door het opzetten van pee
borden. Wanneer er hooi of koren-
kende achtereinden van de burries van
de hoogkar een losse staart worden
gezet, waarop het oogsthek werd ge
plaatst.
Zoals gebruikelijk kon vooraan een
hooilader opgezet worden. De hoofd
kleur van deze tram is groen, de wie
len en de asdam van de hoogkar zijn
met houtmenie rood geverfd, het ij
zerwerk is zwart geteerd. De zij leren
van de hoogkar zijn aan de binnen
kant donkerrood geverfd. OngéVerfd
zijn de bodemplanken, de binnenkan
ten van het voor- en achterbord, van
de zij leren op het voorstel en van de
peeborden.
Het landbouwbedrijf van de gebr.
Broere meet 15 ha. en wordt voor de
helft als bouwland gebruikt, voor de
andere helft als gras- en hooiland. Het
land is altijd met twee paarden be
werkt. Tot omstreeks 1950 waren er
behalve de tram de volgende voertui
gen in gebruik: een stortkar, twee
boerenwagens van het Zeeuwse type
en een dresseerwagentje. Met de
Zeeuwse wagens werd eigenlijk alleen
graan gereden in oogsttijd. De tram
werd hoofdzakelijk gebruikt voor het
vervoer van hooi en korenschoven in
de oogsttijd. Daarna werd hij meestal
uitgetuigd en de hoogkar als kar ge
bruikt. Buiten de oogsttijd werd de
tram alleen zo nu en dan gebruikt
voor het vervoer van aardappelen,
bieten en pulp over lange afstanden.
Weliswaar kon er op een tram ca.
westen van de Belgische Kempen. De
Belgische Kempen was evenals
Noord-Brabant een typisch karrenge-
bied zonder traditie op het gebied van
wagenbouw.
In de oostelijke graafschappen van
Engeland (East Anglia); Lincolnshi
re, Nottinghamshire, delen van Der
byshire, Vale of Belvoir in
Leicestershire en op sommige plaat
sen in Holderness kwamen eveneens
voertuigen voor samengesteld uit een
kar en een los voorstel van een wa
gen onder de namen "hermaphrodi
te, morphrodite, morphey of
morph".
Opkomst en einde van de tram
Naar kan worden aangenomen is de
Westbrabantse tram of trein ontstaan
uit de behoefte aan een voertuig,
waarmee tijdens de bietencampagne
in één rit zoveel mogelijk suikerbie
ten naar de fabriek vervoerd konden
worden en waarop zoveel mogelijk
pulp kon worden geladen. Op bijna
iedere boerderij waren zowel een
hoogkar als Zeeuwse wagens aanwe
zig. Blijkbaar is iemand op een gege
ven moment op het idee gekomen om
een kombinatie te maken van een
hoogkar en het voorstel van een boe
renwagen om in de behoefte te voor
zien aan een wagen met een groter
laadvermogen dan is het bestaande mo
del. Vermoedelijk is omstreeks 1930
in verband met het drukker worden
de wegverkeer de langboom bij de
Tram op het erf van de gebr. Broere te Lage Zwaluwe, augustus 1985.
Meelvervoer met Zeeuwse wagens, Dinteloord 1958.
konstruktie maakte de wagen zeer
geschikt voor het laden van hooi of
schoven. Volgens mededeling werden
vóór 1940 de laatste Waspikse hooi
wagens gemaakt door de wagenma-
kers/karrosseriebouwers gebr. Van
den Born te Waspik. De kleur van de
boerenwagens in de Langstraat was
licht- of pruisisch-blauw. De meeste
waren pruisisch-blauw geschilderd.
Het ijzerwerk was zwart. Voor feeste
lijke gelegenheden, zoals bijvoorbeeld
een concours-hippique te 's-
Hertogenbosch in 1943, werden de
veilingkanten wit geschilderd. Na
1945 hebben de gebr. Van den Born
alleen nog landbouwwagens gemaakt
op oude luchtbandenwielen van afge
dankte autobussen (afb. 3).
De tram of trein
De opkomst van de suikerbietenteelt
in West-Brabant maakte, dat gedu
rende een korte periode van het jaar
er een zeer grote behoefte aan vervoer
bestond. Grote massa's opgedolven
beetwortels moesten naar de suiker
fabrieken worden afgevoerd voor ver
werking. Aanvankelijk had dit
vervoer naar de fabrieken in de naaste
omgeving plaats met boerenwagens
van het Zeeuwse type. Vermoedelijk
tussen 1860 en 1870 is er speciaal voor
dit doel een nieuw type voertuig ont
staan met een groter laadvermogen,
dan een boerenwagen. Dit vervoer
middel werd samengesteld uit een
hoogkar, die op iedere boerderij te
vinden was en het voorstel van een
Zeeuwse wagen. In de omgeving van
schoven vervoerd moesten worden,
werden, zij leren en het voorbord van
het voorstel verwijderd en werd voor
aan een hooilader opgezet. In plaats
van het achterbord van de hoogkar
werd voor dit doel achteraan een
oogsthek geplaatst. Over de lading
werd in de lengte een pongerboom ge
legd, die vooraan onder een sport van
de hooiladder werd gestoken. Door
de pongerboom achteraan met een
touw, dat door een katrol aan het uit
einde van de pongerboom liep, naar
beneden te trekken werd de boom op
de lading hooi of schoven gedrukt.
Eenmaal met hetzelfde touw vastge
zet verhinderde de pongerboom, dat
de lading tijdens de rit zou gaan
schuiven.
Het voorkomen van de trein in Ne
derland was beperkt tot hét Westen
van Noord-Brabant in een gebied met
Bergen-op-Zoom ongeveer als mid
delpunt.
Een voorbeeld van een tram, waar
bij het voorstel en de asdam van de
hoogkar verbonden zijn door een
langboom, is door het Nederlands
Openluchtmuseum in 1985 aange
kocht van de landbouwers gebr. J. en
C. Broere te Lage Zwaluwe (afb. 6 en
7). Omdat de overdruk bij deze
konstruktie wordt opgevangen door
de langboom, ontbreekt hier de extra
steunbalk voor de burries aan het
voorstel. Verder wijkt deze tram af
van de vorigen, doordat de hoogkar
is voorzien van twee zijhekken voor
het laden van hooi of schoven. Voor
dit doel kon bovendien aan de uitste
3000 kg. geladen worden tegen ca.
1600 a 1700 kg. op een hoogkar, maar
het met de hand lossen van bijvoor
beeld suikerbieten was een arbeids
intensief en tijdrovend karwei.
Suikerbieten werden daarom in de re
gel alleen met de tram vervoerd als zij
rechtstreeks naar de fabriek werden
gebracht. Waneer de boeren namelijk
met eigen vervoermiddelen de bieten
aan de suikerfabriek afleverden, kre
gen zij althans in Zevenbergen per ki
lo meer uitbetaald. Om wat meer te
verdienen werd de moeite van het met
de hand lossen op de koop toe geno
men. Voor het vervoer van suikerbie
ten over korte afstanden naar de
weegbrug werd in de regel de kar
genomen.
.Na gewogen te zijn op de weegbrug
konden de bieten snel en zonder in
spanning worden gelost door eenvou
dig de bak achterover te laten kippen.
Omstreeks 1950 kochten de gebr.
Broere hun eerste luchtbandenwagen
en wat later nog twee. Deze luchtban
denwagens werden indertijd gemaakt
door de landbouwsmid Janus Marij-
nissen in Zevenbergsehoek naar voor
beeld van de befaamde "Miedema
Landbouwwagens". De Zeeuwse boe
renwagens waren daarmee overbodig
geworden en zijn op een gegeven mo
ment tot brandhout gehakt. De tram
is na de aanschaf van de luchtbanden
wagens steeds minder gebruikt en na
1955 helemaal niet meer.
De tram of "wagen met voortrein"
kwam ook voor in het aan West-
Brabant grenzende uiterste Noord
trams aangebracht om de konstruk
tie meer stevigheid te verlenen bij het
plotseling inhouden van de paarden
en bij het draaien.
Zeer waarschijnlijk is de wagen met
voortrein in het uiterste Westen van
de Belgische Kempen uit het aangren
zende West-Brabant overgenomen,
aangezien er in dat deel van België
geen boerenwagens voorkwamen. Zo
wel in West-Brabant als in de Belgi
sche Kempen en in East Anglia werd
de wagen met voortrein alleen ge
bruikt tijdens kortstondige pieken in*
de behoefte aan vervoer in verband
met de oogst. Het einde van de tram
ligt in de jaren 1950-1955. In deze ja
ren verdrong de landbouwwagen op
luchtbanden de boerenwagen op hou
ten wielen met ijzeren banden van de
boerderij, na een stagnatie van dit
proces tijdens de Tweede Wereldoor
log. De luchtbandenwagens liepen
lichter, waren breder en lager en daar
door gemakkelijker met laden en los
sen dan de hoge boerenwagens. Het
meer algemeen in gebruik komen van
de landbouwtrekker maakte, dat de
boerenwagens en de trams binnen
korte tijd werden afgedankt omdat
zij konstruktief niet geschikt waren
voor deze versnelling van het land-
bouwverkeer, met name wegens het
ontbreken van vering en een doelma
tige reminstallatie.
Het overnemen van het transport van
suikerbieten naar de fabriek door de
vrachtauto maakte een einde aan het
massale eigen vervoer door de land
bouwers.