fr
De klokken luiden
Een kind. Een stil dorp onder ho
ge bomen. Witte wolken langs
een blauwe lucht. Zonneglanzen
over lage, lang gestrekte huizen
en bruine, rieten daken. Achter
een van die tuinen een spelend
kind, een meisje. Zingend kaatst
ze de kleurige ballen omhoog,
helder en blij klinkt haar stem.
Ze zou nog blijer willen zingen en
haar ballen nog hoger willen
gooien. Want in haar is een tinte
lend verwachten. Ze vraagt niet
naar het wat, naar het hoe of het
waarom. Ze zingt en speelt, ze is
blij, verwonderd en wacht.. Tot
dat ze iets hoort.
Dan houdt ze op en luistert. "De
klokken", denkt ze. Eerst is hun
klank dof, maar dan worden ze
lichter en blijer. Ze zwellen aan,
vallen van hoog uit de lucht neer
op het dorp. Ze roepen, denkt
het kind. En plotseling geeft ze
antwoord. Met haar ballen en
met haar lied. Een nieuw lied,
nieuwe woorden die zo maar in
haar opkomen en naar buiten
springen. "Brand! Brand! Er is
brand in het land!" Ze let niet op
wat ze zingt. Ze volgt slechts het
ritme van de klokken en de woor
den komen, vrolijk, uitdagend,
bijna.
Als de klokken zwijgen is ze even
stil. Dan begint ze opnieuw, nu
weer oude bekende wijsjes. Maar
onverwacht zijn er straks de
klokken weer en zonder aarzelen
schakelt ze over. Tot ze midden
in een zin abrupt ophoudt.
Brand! Brand! Wie zingt dat
ook? En dan pas dringt het tot
haar door wat ze zong. Nu hoort
ze ook hoe zwaar en onheilspel
lend de klokken luiden. Ze hoort
roepen, hoort mensen rennen,
een vreselijk vermoeden daagt.
Even staat ze roerloos, dan rent
ze op het huis toe, rukt de deur
open en staat verbijsterd stil in de
lege keuken. Ook de kamer en de
deel zijn leeg. Ze rent erdoorheen
tot ze buiten de moeder ziet. Dan
blijft ze staan. De moeder keert
zich om en zegt: "Er is brand".
Het is of een wervelwind het kind
optilt, even suizend snel rond
draait en dan weer neerzet. Het is
heel vreemd, een flitsend gebeu
ren maar als het meisje op haar
moeder toeloopt is er voor goed
iets veranderd. Grenzen zijn weg
gevallen en een onzichtbare we- -
reld is de zichtbare binnengetre
den. Ze voelt dit zonder het te
weten, ze voelt het anders zijn
van alles wat haar omringt. Het
doet haar licht en wat duizelend
gaan. Zoals ze soms over de
smalle plank loopt van de vlon
der. Dan is er onder haar het wa
ter van de stroom, nu is om haar
die vreemde wijde wereld. Het
water maakt haar bang, deze
nieuwe wereld niet.
Ze is ook niet bang voor de
brand, hoewel ze dat eigenlijk
hoorde te zijn. Brand in een boe
rendorp is immers heel erg. Dat
weet ze. Maar met dit nieuwe
ontdekte in zich, is er geen plaats
voor dit oude weten. Ze kijkt
naar de rook die hoog opwolkt
boven de bomen. De vonken
spatten omhoog, de vlammen
lekken er doorheen. Als tongen,
denkt ze. En steeds meer komen
er, alles wordt rood en verward,
rook en vonken en vlammen
door elkaar.
"Goddank, dat er geen wind is",
zegt de moeder. De klank van
haar stem doet het meisje snel
opkijken. En dan overspoelt
haar een golf van geluk het kin
derhart. Want ze weet opeens dat
ook moeder die wijde wereld
kent. Ze ziet het aan haar gezicht
en aan haar ogen. God heeft
moeder gezegd en "dank"; daar
door is die wijde wereld voor het
kind Gods wereld geworden. La
ter gaan ze samen rond het huis.
"Vonken, zijn verraderlijk",
zegt de moeder. Gelukkig is alles
in orde. Maar als ze terugkomen
op de oude plek is Klaas, de
knecht daar. "Wat is er"?
schrikt de moeder. Rood en hij
gend vertelt Klaas. Hij was bij de
brandende huizen en plotseling
kwam daar toen Siem, hun eigen
poes uit. "Als een bal van vuur",
zegt Klaas. Daarop schrokken de
mensen, ze schreeuwden en de
spuitgasten spoten van alle kan
ten op hem. "Arme Siem",denkt
het kind*, wat zal hij bang zijn ge
weest. Maar de moeder vraagt
spiraaltje rook, dan een harde
knal die het hele dak in de lucht
doet vliegen. Telkens als ze uit
school komt vreest ze dat dit hele
erge is gebeurd en heel langzaam
loopt ze naar de hoek van de
straat tot ze het huis kan zien.
Pas als ze dit ongeschonden ziet
staan springt haar hart op van
blijdschap. Ze stuift in één ren de
straat langs, het paadje over en
de keuken binnen waar de moe
der misprijzend haar hoofd
schudt. Het kind moet ook vaak
aan Siem denken. Ze praat ei
met moeder over, maar die zegt
dat ze het moet vergeten, In 't
voorjaar komen er jonge poesjes.
Misschien is daar wel een grijze
bij, net als Siem. Het zal Siem
toch niet zijn, denkt het kind. En
daarom wil ze geen grijs poesje.
Misschien wil ze er wel helemaal
geen.
Langzamerhand gaat ze het ver
geten. Dat komt door het kerst-
oO>.rA.
rend vragen geen antwoord. Ze
blijft voor hen uitlopen om de
verrassing te verbergen. Pas op
de deel gaat ze opzij en kijkt dan
lachend naar hen om. Nieuwsgie
rig zoekend kijken de kinderen
rond en dan -de monden open
van verbazing- zien ze de kat, de
vreemde kat! Ze kennen hem. 's
Avonds zwierf hij om het huis en
probeerde hij binnen te komen.
Maar dat mocht niet, want de kat
zag er ziek uit. Hij zou besmet
ting kunnen brengen. De kinde
ren hebben medelijden met hem
gehad. Maar de grote mensen
bleven op hun stuk staan. En nu
zit die vreemde kat daar toch op
hun eigen deel, hij drinkt melk
uit de eigen poezeschotel. Moe
der lacht: "Moeder, waarom?"
De kat schrikt en kijkt op
"Siem!". Het is Siem! Hij ziet er
vreselijk uit, z'n mooie vel zit vol
plekken, maar het is Siem! "Als
we dit hadden geweten. "Ont
roerd en vertederd staan volwas
senen en kinderen om de terugge
keerde heen. Zo'n trouw, het
maakt hen beschaamd. Voor
zichtig knielt het meisje bij de kat
neer. Ze is heel blij en moet den
ken aan het verhaal van de Verlo
ren Zoon. Zij hebben niet naar
Siem uitgekeken en toen hij
kwam lieten ze hem niet binnen.
haastig waar Siem nu is. Klaas
weet het niet, maar hij is wel naar
huis gegaan. Hij wijst omhoog
naar de zolder. Nu worden de
moeder en Klaas ongerust en
denken aan de "bal van vuur".
Want dat kan betekenen dat
Siem vonken heeft meegebracht
en ze denken daarbij aan de
oogst van een heel jaar die op
zolder ligt. Het kind is blij, want
daar zal Siem veilig zijn, denkt
ze. Maar moeder en Klaas maken
zich bang. Ze gaan kijken op zol
der, ze gaan zoeken, maar ze vin
den hem niet. Als vader thuis
komt klimt ook hij naar de zol
der. Moeder lokt en roept de an
dere kinderen roepen en zoeken.
Maar Siem wordt niet gevonden
en komt evenmin uit zichzelf
naar huis. Hij heeft een plekje
gezocht om te sterven", zeggen
de grote mensen, "dat doen die
ren als ze gewond of ziek zijn".
En als er 's avonds nog niets ver
dachts is gebeurd, zijn zij gerust.
Het kind niet. Eens heeft dat een
verhaal gehoord van een vonk
die dagenlang smeulde en toen
niemand er meer aan dacht, plot
seling tot een vlam werd. Haar
kinderverbeelding ziet er nu op
de donkere korenzolder ditzelfde
proces zich voltrekken. Ze weet
precies hoe het zal gaan: eerst een
feest. Het meisje vindt dit het
mooiste feest van het jaar. Het
begint veel eerder dan het er
moet zijn. Ze ziet het komen. Ze
ziet het aan de mensen, aan het
dorp, zelfs aan de dingen. Maar
vooral aan het huis. Het meest en
het innigst in het schemerdonker.
Dan zitten de kinderen rond het
haardvuur onder de hoge schouw
en zingen hun kerstliederen. Het
hout knettert en de vlammen spe
len grillig langs de wanden en de
zolder. Ze reiken tot aan de kabi
netten en doen het koperen
beslag blinken als moeders gou
den sieraden.
Soms zingen de kinderen ook op
de schemerig verlichte deel. Van
uit de donkere hoeken waar de
vader bezig is, zet hij een lied in.
De melkers nemen het over en
helder en licht vallen de kin
derstemmen bij. Nooit is het
oude huis warmer en veiliger.
Het hart van het meisje is dan
boordevol geluk. Zo komt de
avond voor Kerstmis. De kinde
ren zitten rond de haard als on
verwacht de deur opengaat. Het
is de moeder. Ze wenkt de kinde
ren, maar wanneer die haastig en
verbaasd opstaan, legt ze waar
schuwend de vingers op de lip
pen. Haar ogen lachen geheim
zinnig en ze geeft op hun fluiste-
Als ze 't maar hadden geweten,
maar Siem wist het wel, begrijpt
ze opeens. Die heeft op hen ver
trouwd. Op hen en het huis.
Daarom is hij net zo lang terug
gekomen tot ze hem herkenden.
"Dank je Siem", zegt ze zacht
jes. Dank, dat heeft moeder ook
gezegd èn "God". Toen is de
wijde wereld Gods wereld gewor
den. En stralend als de kerstster
zelf springt een juichende ge
dachte op in het kind - het kerst
feest? Morgen zal het Kerstfeest
zijn en nog mooier dan anders
zal het wezen. Omdat Siem terug
is. Siem die ook bij het huis
hoort. Bij hen allemaal. Blij kijkt
ze op - Wat het meisje dan ziet is
toen te groot voor haar kinder
hart geweest, maar trouw en diep
is het er in bewaard gebleven. En
levend en warm ziet ze het nu,
veel later, weer voor zich. Ook
het meisje ziet zelf ze nu en de
kat, geschonden en misvormd.
En daar omheen de lieve ver
trouwde gezichten, verlegen
glimlachend om eigen bewogen
heid. De deel is er, groot, goed en
vertrouwd, met op de achter
grond de dieren, rustig herkau
wend. Over dit alles het goudig
licht van de petroleumlamp.
En als toen bloeit er een innige
verbondenheid op in haar hart.
Dat het zo goed is geweest, denkt
ze. Goedheid en zuiverheid het
lijkt haar nu alsof het huis en al
len die erin waren die avond zijn
gezegend en geheiligd en dat je
dit toen niet hebt geweten. Of
misschien toch wel onbewust? En
bleef het juist daardoor leven?
En heeft ze het instinctief be
schermd, zoals het meisje dat
deed? Toen later op de avond.
En Siem, de kater, heeft hij het
aangevoeld. Hij was werkzaam
en op zijn hoede, maar hij bleef
en vertrouwde. Dat vertrouwen
zou niet beschaamd worden. Het
meisje heeft hem dat nadrukke
lijk gezegd. Ze was toen alleen
met hem. Hij had zich in de scha
duw teruggetrokken en stil is ze
bij hem gaan zitten. Nee,ze
streelde hem niet. Eerst moest
zijn vel weer zacht worden en al
les weer zo zijn als vroeger, beter
nog.
Vaag besefte het meisje opeens,
dat iets dat voorbij is nooit pre
cies zo zou terugkeren. Siem zou
altijd de Siem van de brand blij
ven en van zijn terugkeer. Op dat
moment is achter het meisje een
deur geopend. Een koude
luchtstroom kwam binnen. Ze
dook in elkaar en in een onbe
wuste opwelling sloot ze de ogen.
Toen drong een geluid tot haar
door. En opeens brak sen lach
haar gezichtje open. De klokken
luidden, het kerstfeest begon!
Niet vanuitde hoogte kwam het
geluid, maar van ver, van heel
ver. Het was alsof het de open
deur werd binnengeschoven. Het
vulde de deel, het kwam op haar
toe, alsof het haar zocht, alsof ze
haar iets wilde brengen. Toen,
achter de stijf gesloten ogen zag
ze wat het was... het was het
Christus-kindje zelf. Een ogen
blik zag ze het heel duidelijk. Ze
zag hoe het naar haar keek en
lachte zo blij, zo: het weet alles,
Flitste het door haar heen. Van
Siem, van het huis, van alles, het
is blij om ons.
Verbijsterd is ze overeind geko
men. Iemand deed de deur dicht,
maar ze merkte het niet. Want in
haar bleven de de klokken zin
gen. Ze zong zelf, haar hele we
zen zong, zonder 'woord en
klank. Ze is naar de keuken ge
gaan, waar haar moeder met de
lamp bezig was, de armen gehe
ven. Het meisje liep naar haar
toe. Ze pakte de rand van de tafel
beet, keek omhoog en zei: "Moe
der, ik ben toch zo blij dat Siem
terug is". Geschrokken zweeg ze,
want dit had ze niet willen zeggen
maar dat van het Kindje dat naar
haar keek en lachte en blij was
als zij.
De moeder was klaar met de
lamp. Het licht viel nu vol om
haar gezicht, dat neerkeek op dat
van het meisje. Toen glimlachte
ze. Het hart van het kind begon
plotseling hoog en luid te klop
pen, een stroom van gevoelens
brak zich baan. verward liet ze de
tafel los, deed twee stappen ach
teruit, liep weg. Weer ging ze
naar Siem, die schrok, bleef
toch. Het meisje zag het niet. In
veilig donker vocht ze tevergeefs
tegen tranen die ze niet begreep,
tranen, terwijl ze zo blij, zo ge
lukkig was. Want toen moeder
lachte was daar ook weer het
Kindje. Het Kindje dat naar haar
keek en blij was als zij.
MARCHIEN EISING
5