Drieluik 'Onderzoek, Voorlichting en Praktijk' ook in Kenya belangrijk voor de landbouwontwikkeling Projekt Trekkracht voor Kenya Evenals in Nederland speelt in een ontwikkelingsland als Kenya het drieluik Onderzoek en Ontwikke ling, Voorlichting en Demonstra tie en Invoering in de Praktijk een belangrijke rol in de ontwikkeling van de landbouw. In Nederland hebben we daarvoor in de loop van meer dan een halve eeuw een geweldig apparaat opgebouwd. Universiteiten, een lange lijst van onderzoeksinstituten en afdelin gen van grotere bedrijven zijn met een grote inzet van mensen en middelen konstant bezig met on derzoek naar nieuwe technieken en de toepassingsmogelijkheden daarvan. De schakel tussen dit onderzoek en de praktijk wordt ingenomen door een voorlichtingsapparaat waar vele omringende landen ja loers op zijn. En de praktijk tenslotte zuigt elke vernieuwing als een gulzig spons op. Op alle fronten werkt dit proces zo voortvarend dat we ons in ge- moede afvragen waar het eindpunt ligt van de ontwikkelingen. Het lijkt er zelfs op dat alleen al het stellen van deze vraag neerkomt op vloeken in de kerk. Hoezeer anders is de situatie in een ontwikkelingsland als Kenya. De weinige onderzoeksinstellingen die er zijn draaien in vergelijking met Nederland op een laag pitje en ook het voorlichtingsapparaat moet in onze ogen nog geheel yan de grond komen. Er zijn in verhou ding weinig goed opgeleide men sen en er zijn in verhouding zeer beperkte middelen. Toch is er sprake van ontwikke ling. En een land als Nederland le vert hieraan in het kader van ontwikkelingssamenwerking een belangrijke bijdrage. In het nu volgende zullen we illustreren hoe Nederland mee helpt een belang rijk onderzoeks- en opleidings instituut, n.l. de Universiteit van Nairobi, op te bouwen en hoe wij in Zeeland, mét het Projekt Trek kracht voor Kenya, hier op aan sluiten. Opleiding van mensen Eén van de problemen waar ont wikkelingslanden al direkt na het vertrek van de koloniale overheer sers mee te maken kregen, was het gebrek aan goed opgeleide men sen. Belangrijke posten voor het besturen van het land waren voor de onafhankelijkheid immers goeddeels in de handen van blan ke kolonisten. Daar komt nog bij dat de ekonomische zowel als de bestuurlijke struktuur helemaal gericht was op de koloniale funk- tie van het land. Dit wil zeggen, gericht op de produktie en de eksport van grondstoffen en pro- dukten. Zelfs in het transportnet werk is dit terug te vinden (zo is de beroemde spoorlijn van Kisu- mu aan het Victoriameer dwars door Kenya naar de havenstad Mombassa rond 1900 aangelegd om (in Oeganda) verbouwde kof fie en katoen gemakkelijker te kunnen eksporteren). Elk ontwikkelingsland kreeg bij de onafhankelijkheid de enorme drang om een nieuwe ekonomi sche en bestuurlijke struktuur te ontwikkelen. De opleiding van ei gen mensen voor kaderfunkties is daarbij van groot belang. Daarbij zijn er - en we beperken ons nu tot de landbouwsektor - globaal twee mogelijkheden. De eerste is om veelbelovende stu denten in het buitenland een oplei ding te laten volgen. In Nederland zijn hiervoor mogelijkheden bij instellingen als de Landbouw Ho geschool in Wageningen of een van de Hogere Landbouwscholen, zoals in Deventer. Daarnaast is hiervoor een belangrijke rol weg gelegd voor het IAC, het Interna tionaal Agrarisch Centrum dat gespecialiseerd is in korte en lan gere kursussen voor mensen uit al le werelddelen. Dikwijls worden de kosten hiervan ook door Ne derland gedragen in het kader van de ontwikkelingssamenwerking. Een nadeel van deze aanpak is (of was) dat deze mensen dan ook een Westerse opleiding krijgen (of ge kregen hebben). Ze leren onze me thoden en technieken en wat belangrijker is, ze nemen onze ma nier van tegen de problemen aan kijken, over. Hoewel er op dit punt de laatste jaren al veel ver beterd i's, hebben vele in het Westen opgeleide studenten de neiging om bij terugkeer in hun land de westerse landbouwtechnie ken als model te zien voor de oplossing van de problemen in ei gen land. In de praktijk betekent dit vaak dat ze de landbouw tot ontwikkeling willen brengen met dure irrigatiewerken, met moder ne traktoren en werktuigen en met het toepassen van kunstmest en gewasbeschermingsmiddelen. In de Afrikaanse situatie is een dergelijke aanpak alleen wegge legd voor een kleine toplaag van rijke en vooral grote boeren die vooral voor de handel en de eksport produceren. In een land als Kenya zijn dit vaak hogere overheidsambtenaren, parle mentsleden en ministers zelf met hun vele familieleden en relaties. Kleine boer Gelukkig is er de laatste jaren meer aandacht voor de positie van de kleine boer. Een tweede moge lijkheid om mensen op te leiden sluit hier ook beter op aan. Voor de ontwikkeling van het land is het wellicht beter om in het land zelf goede opleidingsmogelijkheden te kreëren aan de eigen universitei ten of andere opleidings- en on derzoeksinstellingen. Onderzoek, ontwikkeling en opleiding kunnen dan ook beter toegespitst worden op de problemen en beperkingen van het land zelf. Bovendien kun je zo met minder geld meer men sen opleiden. Zowel de Kenyaanse overheid als de buitenlandse donorlanden on derschrijven het belang van de laatste mogelijkheid. Een belang rijk onderdeel van de Nederland se hulp aan Kenya richt zich dan ook op de vérdere opbouw en ni- voverbetering van de bestaande universiteit in Nairobi. Nederland se onderzoeks- en onderwijsinstel lingen als de LH Wageningen en de RHLS in Deventer hebben vooral op het terrein van de land bouw en landbouwtechniek gead viseerd bij de uitbouw van het onderzoeks- en opleidingspro gramma van de Universiteit van Nairobi. Daarnaast zijn Neder landse docenten zelf voor perio den van meerdere jaren als onderzoekers en docenten aan gesteld. Eén van de projekten waarin Nederlanders betrokken zijn is het 'Animal Draft Power Development Projekt', het pro jekt voor de ontwikkeling van de dierlijke trekkracht. Dit is het ter rein van de inspanningen van pro- jektleider Henk Dibbits (inmiddels weer terug in Nederland) en Ne derlandse studenten als Olaf de Weert, Roelof Meijer en de Zeeuw Frans de Putter. Trekdieren pas ontdekt Mede, als gevolg van bovenge noemde, is het belang van trekdie ren voor de ontwikkeling van de landbouw en transport pas na 1975 ingezien. Voor die tijd leef de men nog te veel in de veron derstelling dat de landbouw en de voedselproduktie alleen maar naar Westers model te ontwikkelen wa ren. Men zocht de oplossing voor al in de moderne technieken en daarin passen ossen en ezels nu eenmaal niet goed. Ook voor de kleine boeren werd gedacht aan gemechaniseerde grondbewerking. Er is een aantal jaren geleden zelfs een Nederlands-Kenyaans programma opgestart gericht op het invoeren van loonbedrijven (Tractor Hire Service) voor kleine boeren. Rond 1980 moesten beide partijen toe geven dat dit projekt als mislukt moest worden beschouwd. De Ke nyaanse autoriteiten erkenden dat hun inspanningen (gedurende 20 jaar) om kleine traktoren in te voeren op de bedrijven van klei ne boeren was stukgelopen op de hoge prijzen van deze machines en de noodzakelijke brandstoffen. In 1980 werd slechts 3% van de grond van kleine boeren (met min der dan 8 hektare) met traktoren bewerkt. Daarentegen lagen de percentages voor handbewerking en dierlijke trekkracht op respek- tievelijk 84% en 13%. In 1975 werd in een workshop op een konferentie aan de Universi teit van Nairobi voor de eerste keer serieus aandacht besteed aan de mogelijkheden van dierlijke trekkracht. Goede resultaten met programma's voor dierlijke trek kracht in landen als India werden hierbij als voorbeeld gesteld. Van af dat moment is de belangstel ling voor de toepassing en de verbetering van dierlijke trek kracht voor kleine landbouwbe drijven gewekt. In de daarop volgende jaren is eerst geïnvesteerd hoe het in Ke nya precies gesteld was met de aanwending van trekdieren in de landbouw en voor transportdoel einden. Daarna heeft het beleid om dierlijke trekkracht te ontwik kelen vorm gekregen. Want een ding was duidelijk geworden, zo lang 84% van de grond op kleine bedrijven nog met de hand be werkt wordt, liggen er belangrij ke ontwikkelingsmogelijkheden met het efficiënt inzetten van os sen en ezels. Op de afdeling Landbouwtechniek van de Universiteit werd na enke le jaren onderzoek en eksperimen- teren onder leiding van Henk Dibbits een onderzoeks- en ont- wikkelingsprojekt voor dierlijke trekkracht geformuleerd. Het pro jekt omvatte in het kort de volgen de doelstellingen: het verbeteren van de bestaande ezel- en ossentuigen en het ontwik kelen en produceren van goede ezelskarren. Naast deze onderzoeksdoelstellin gen werd er oók een opleidings- doel gesteld, nl. het opleiden van- Projektleider Henk Dibbits voorlichters en lokale handwerk lieden tot tuigenmakers. Via de Nederlandse ambassade werden de konkrete plannen,waar aan eigenlijk al hard gewerkt werd, voorgelegd aan het Ministe rie voor Ontwikkelingssamenwer king voor mede-financiering. Het initiatief werd positief ontvangen omdat de aanvraag goed aansloot bij het beleid. Het projekt sloot volgens de beoordeling goed aan op de pogingen om de basis voor de voedselproduktie veilig te stel len en het grondgebruik te optima liseren. De verbetering van de ezelskarren opende de mogelijk heid om de zware taak van de vrouwen te verlichten bij het ver zamelen van brandhout en het wa terhalen. Voor het projekt werd in het begrotingsjaar 1984 290.000 gulden uitgetrokken. Uitvoering Inmiddels weten we wat Henk Dibbits en zijn medewerkers er van gemaakt hebben. Voor ossen zijn de traditionele jukken aan merkelijk verbeterd en voor ezels, zowel als voor ossen, zijn gareel- of haamtuigen ontworpen en uit gebreid getest. Dat kan zelfs ge zegd worden over verschillende typen ezelskarren. Op alle terrei nen zijn snel goede resultaten geboekt. Daarmee is echter het drieluik on derzoek en ontwikkeling, voor lichting en demonstratie en invoering in de praktijk nog niet voltooid. Wel is als vervolg op de onderzoeksfase al een en ander ondernomen op het gebied van voorlichting en demonstratie. Op landbouwshows, ploegwedstrijden en andere evenementen zijn vooral de gareeltuigen gedemonstreerd als een belangrijke vernieuwing en verbetering. Daarbij heeft de kombinatie van twee (of in sommige gevallen vier) ezels voor een (Rumptstad)ploeg het meeste opzien gebaard. Ploegen met ezels is in Kenya ge heel vreemd. De slechte aanspan ning maakte dit eenvoudig niet mogelijk. In het beruchté droge seizoen van 1984 waren de ossen in vele gevallen zo verzwakt dat ploegen soms moeilijk was. De veel taaiere ezels maakten toen met hun gareeltuigen voor de ploeg ekstra indruk. Vanuit alle hoeken van Kenya kwamen na de demonstraties brieven binnen met verzoeken om meer informatie en met bestellingen voor de gareeltui gen en voor de ezelskarren. Aan de vraag naar gareeltuigen kon tot op zekere hoogte ook vol daan worden. Dit was mogelijk omdat er aan de Universiteit in middels ook enkele kursussen ge organiseerd waren voor de opleiding tot tuigenmakers. Hulp bij invoering in praktijk De Kenyanen die die tuigenma- kerskursus hebben gevolgd of in de toekomst nog zullen volgen, spelen een belangrijke rol in het voltooien van het drieluik 'onder zoek, demonstratie en invoering in de praktijk'. Zij moeten immers de nieuwe verbetering in de praktijk introduceren. Deze opge leide tuigenmakers komen uit al le delen van Kenya. Vaak zijn ze verbonden aan ontwikkelings- hulpprojekten van verschillende kerkelijke instellingen uit landen als Denemarken, Zweden, Enge land of Nederland. Maar het kun nen ook landbouwvoorlichters uit verschillende provincies of parti- kulieren zijn. De kursus is breed opgezet. Het gaat niet alleen om het maken van tuigen, maar ook om het leren omgaan met ossen en ezels en het werken met verschil lende werktuigen. Het zijn men sen die op eigen initiatief, of gekoppeld aan bepaalde projek ten, de introduktie van dierlijke trekkracht moeten stimuleren door vervaardigde tuigen zelf te demonstreren in hun eigen omge ving. De tuigen moeten zichzelf verkopen. Een probleem is dat het Universi- teitsprojekt, waaraan de Neder landse overheid haar financiële steun heeft verleend, wel voorzien heeft in de opleiding van tuigen makers, maar dat de kursisten in de praktijk moeilijkheden hebben met de start. Het gehele projekt wordt bij het in praktijk brengen van belangrijke vernieuwingen be lemmerd door de beperkte moge lijkheden van de kursisten. Om deze redenen heeft Henk Dib bits dan ook voorgesteld om geld dat in Zeeland in het kader van het Projekt Trekkracht voor Kenya verzameld wordt, beschikbaar te stellen aan kursisten die ergens in het land een bedrijfje willen begin nen als gareel- en tuigenmakers. Met een set basisgereedschap en een zekere hoeveelheid materialen kunnen deze dan een eerste serie tuigen maken. Na verkoop kun nen weer nieuwe materialen bijge- kocht worden bij het landelijk depot aan de Universiteit van Nairobi. Basisset Een basisuitrusting voor een be ginnende tuigenmaker en de kost prijs daarvan ziet er als volgt uit: Gereedschapset hamer 20, beitel 20, handboor 50, schaar 40, mes 30, pons 20, houtvijl 20, totaal ƒ200, Materialen leer ƒ100,— canvas 75, garen 25,— gespen 40, metaal 25, klinknagels 25, spijkers, schroeven 25,— hout 50, lijm 25, ledervet 20, verf 10,— totaal ƒ420, De gezamenlijke Zeeuwse Land bouworganisaties (ZLM, NCB, CBTB) en de agrarische jongeren (ZAJK) hebben besloten voor een periode van (in eerste instantie) drie jaar, elk jaar minimaal ƒ10.000,bij elkaar te brengen voor dit doel. Met dit bedrag kun nen ongeveer 15 tuigenmakers on dersteund worden. De organisaties rekenen er op dat de leden hieraan royaal mee werken. Dit temeer omdat de inhoud van het projekt nauw aansluit bij de ervaringen van de boeren zelf. Hier in Zee land hebben trekpaarden immers ook een niet weg te denken bete kenis gehad in de ontwikkeling van de landbouw. Ad Phernambucq Uw bijdrage aan het projekt is welkom op bankrek.nr. 3205.02.635 van de Rabobank Goes, o.v.v. '3 ZLO-ZAJK aktie Kenya'. Vermeld tevens uw lid maatschap (lid ZLM, NCB of CBTB).

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch landbouwblad ... ZLM land- en tuinbouwblad | 1986 | | pagina 37