Gevraagd: Topper -
Aangeboden: sterk elftal
Kwekerswereld kan niet zonder
betrouwbare beschrijving van rassen
Rassenkeuze Snijmais
Taxonomie van gewassen is emanciperend vakgebied
Snijmais is van oorsprong een subtropisch gewas. De kwekers zijn er
echter in geslaagd rassen te kweken welke ook onder de Nederlandse
klimaatsomstandigheden goede opbrengsten kunnen geven. Dat er nog
steeds gekweekt wordt blijkt ieder jaar opnieuw bij het verschijnen
van de Rassenlijst. De oude rassen blijven veelal achter bij de nieuwere.
Betere rassen gekombineerd met de eveneens verbeterde teeltomstan
digheden, maken een langzame, jaarlijkse opbrengstverhoging nog
steeds mogelijk.
"Tabel i
Overzicht van de raseigenschappen bij snijmais
Hoge cijfers betekenen
goede stevigheid, grote
resistentie, vlotte begin-
ontwikkelmg. weinig ge
voelig voor kou. lang
groenbli|ven van het blad
en vroege rijping van de
korrel De ci|fers en getal
len zijn gem. van 1980
t'm 1985
F-
«I c
11
iï Or
5 -S
41
51
6
I!
9
IJ
O o.
10
Een aantal spelregels blijven evenwel
bestaan.
Zo kan snijmais nog altijd slecht te
gen nat en koud weer. Vooral in 1985
hebben we dit duidelijk in het veld
kunnen waarnemen. Ondanks een
goede opkomst, stagneerde de groei
rond juni als gevolg van de zeer lage
temperaturen (10 - 15 graden C) en de
grote hoeveelheid neerslag. De uitein
delijke opbrengsten bij de oogst vie
len gelukkig mee. Hieruit blijkt tevens
het grote herstellingsvermogen van
mais onder goede groeiomstan-
digheden.
Bouwlandgewas no. 1
Het totale snijmaisareaal in 1985 be
droeg ruim 176.500 ha. Dit is een toe
name van 10.500 ha ten opzichte van
1984. Van deze oppervlakte is 60% te
rug te vinden op de zuidelijke en
oostelijke zandgronden (zie figuur 1).-
Hét aandeel van Zeeland bedraagt on
geveer 2%. Dit betekent niet dat de
snijmaisteelt in Zeeland van onderge
schikt belang is.
Rassenlijst
fn de '61e Beschrijvende Rassenlijst
voor Landbouwgewassen 1986' zijn
II snijmaisrassen opgenomen. Dit is
één minder dan vorig jaar. Afgevoerd
zijn de rassen Protasil en Fronica.
Hiervoor in de plaats is gekomen het
ras Sónia.
De rassen zijn ingedeeld in drie
hoofdgroepen namelijk vroege, vrij
vroege en middenvroege rassen. De
ze indeling is gebaseerd op het dro
gestofgehalte van de gehele plant bij
de oogst. Een vroeg ras bereikt, bij
gelijktijdige zaai, eerder een voldoen
de hoog drogestofgehalte dan een wat
later ras. Tabel 1 geeft een overzicht
van de verschillende rassen met daar
bij de waarderingscijfers voor diver
se raseigenschappen.
De rassen kunnen als volgt worden
gekarakteriseerd:
Clipperheeft een hoog ds-gehalte, is
behoorlijk stevig, vrij weinig gevoe
lig voor kou, weinig vatbaar voor bui-
lenbrand en vrij weinig vatbaar voor
stengelrot.
Soniaheeft een hoog ds-gehalte met
een goede voederwaardeopbrengst, is
vrij stevig, weinig gevoelig voor kou,
nogal vatbaar voor builenbrand en
vrij vatbaar voor stengelrot.
Splendaheeft een hoge voederwaarde
opbrengst, een vlotte beginontwikke-
ling, is goed stevig, iets gevoelig voor
kou en nogal vatbaar voor builen
brand en vrij vatbaar voor stengelrot.
Irlais goed stevig, iets gevoelig voor
kou en weinig vatbaar voor builen
brand en stengelrot.
Viviais zeer stevig, iets gevoelig voor
kou en vrij weinig vatbaar voor bui
lenbrand en srengelrot.
Brutusis minder stevig, heeft een vrij
trage beginontwrkkeling, is weinig ge
voelig voor kou en heeft een goede re
sistentie tegen builenbrand en sten
gelrot.
LG 11 heeft de laagste voederwaarde
opbrengst, is goed stevig, weinig ge
voelig voor kou, is zeer weinig vat
baar voor builenbrand en weinig vat
baar voor stengelrot.
Ankois matig stevig, weinig gevoelig
voor kou en weinig vatbaar voor bui
lenbrand en stengelrot.
Graciais matig stevig, heeft een zeer
hoge voederwaardeopbrengst, een
zeer vlotte beginontwikkeling, is iets
gevoelig voor kou, nogal vatbaar voor
builenbrand en matig vatbaar voor
stengelrot; heeft zeer lange planten.
Dorinais goed stevig, iets gevoelig
16
voor kou, iets vatbaar voor builen
brand en weinig vatbaar voor sten
gelrot.
Markantheeft een vrij laag ds-gehalte,
een goede stevigheid, is vrij weinig ge
voelig voor kou, iets vatbaar voor
builenbrand en weinig vatbaar voor
stengelrot.
Rassenkeuze
Waar gaat het om bij de rassenkeuze?
Het belangrijkste keuzekriterium
voor de meeste telers is de maksima-
le voederwaardeopbrengst in de kuil.
De basis hiervoor is kolom 12 in ta
bel 1.
Een hoge voederwaardeopbrengst is
echter niet alles. Om dit te bereiken
moet het gewas wel goed oogstbaar
zijn en een goed drogestofgehalte heb
ben. Vooral in winderige gebieden is
het daarom onverstandig een ras te
kiezen met een hogê opbrengst als die
gepaard gaat met een grote mate van
legeringsgevoeligheid (kolommen 1 en
2); ook de lengte kan hierbij een fak-
tor zijn (kolom 8). Ongeveer ditzelf
de geldt voor slecht ontwaterde gron-
Vteeg*
N - Clipper
74
7
8
7
7»
7
84
100
94
31.5
101
99
N Soma
7
6
84
7»
54
6
s4
101
100
31 0
105
102
Vrij vroeg*
A - Splenda
8
6
8
6
5»
7
7
108
102
29,5
103
103
A Irta
8
8
6»
64
8
7
7
97
98
29.0
97
98
A Vivia
8'
7
64
54
7
7s
74
99
101
28,6
99
99
A - Brutus
64
7*
6
8
7>
7
7
92
96
29.1
96
99
B - LG 11
8
7s
7
8
8
64
75
90
91
29.8
92
95
B Anko
6
7»
7
8
7*
6
74
97
97
29.7
98
99
T Gracia
6
64
8»
6
5»
7s
7
112
109
29.4
108
107
Middenvroeg*
A Dorina
8
7s
7
6
6S
7s
64
100
103
28.1
99
100
A Markant
7
7'
7»
7
64
9
64
104
108
27.6
102
100
BiI geh/ktgdige teei bereikt een vroeg ris eerder een voldoende hoog drogestotgehelte m de gehele plem den een vri/ vroeg ol mddenvroeg ri
N nieuw ras
A ras geschikt voor algemeen gebruik
B beperkt aanbevolen ras
T nieuw ras met voldoende kuituur- en gebruikswaarde
De spreiding van snijmais over
ons land.
den. Hier moet met name de vroeg
heid bij rassenkeuze worden be
trokken.
Ook de groei- en oogstomstandighe-
den bepalen dus in grote mate de keu
ze van een maisras. Om tot een goe
de keuze te komen kunt u zich ach
tereenvolgens de volgende vragen
stellen:
1. Welke 'vroegheidsklasse' is
gewenst?
2. Welke heeft de hoogste voeder
waardeopbrengst?
3. Welke legeringsgevoeligheid is ak-
septabel?
4. Wat is de gevoeligheid voor kou in
het voorjaar
Spelregels
Alleen het kiezen van een goed ras is
niet voldoende; er is meer. Een hoge
plantdichtheid (kleiner dan 10/m2)
leidt weliswaar soms tot hogere op
brengsten, het zijn dan vaak wel zeer
lange en vooral slappe planten. Kor
tom, een verhoogde legeringsgevoe
ligheid.
Daarom tot 1 mei 110.000 zaden per
ha uitzaaien en na deze datum
100.000 zaden per ha. Dit resulteert
in ca. 9 a 10 planten per m2 na
opkomst.
De beste zaaitijd ligt zo tussen 20 april
en 5 mei. Bij vroege zaai is de grond
vaak nog erg koud, terwijl de kans op
nachtvorst vrij groot is. Beter is het
deze gronden begin mei in te zaaien
en een vroeg of vrij vroeg ras te kie
zen. De praktijk leert dat organische
mest op veel bedrijven zowel beter
verdeeld als ekonomischer kan wor
den aangewend. Bij het kunst-
meststrooien zou meer rekening ge
houden moeten worden met de be-
mestingswaarde van de reeds verstrek
te organische mest. Rijenbemesting
met fosfaat wordt vrij algemeen toe
gepast. Door daarbij gelijktijdig 30 kg
stikstof te geven, kan breedwerpig 70
kg minder worden gestrooid. Vereiste
is wel een juiste toediening van deze
rijenbemesting namelijk 5 cm naast èn
3-5 cm dieper dan het zaad.
Mocht u aan de bovenstaande infor
matie niet genoeg hebben, dan kunt
u altijd een beroep doen op uw be-
drijfsvoorlichter. Hij is in het bezit
van vlugschriften met daarin een uit
gebreide teelthandleiding voor
snijmais.
Ing. E.D. Teenstra
Specialist Voedervoorziening
Konsulentschap Rundveehouderij
Tilburg
De Rassenlijst is a ƒ9,50 verkrijgbaar
bij drukkerij Leiter-Nypels B.V. in
Maastricht.
Naar schatting ontstaat ieder uur ergens ter wereld een nieuw plan-
tenras. Alleen al van de anjer zijn 27.000 rassen bekend. Een betrouw
bare en internationaal bruikbare beschrijving van al die rassen is van
levensbelang voor kwekers, want alleen dan kunnen zij hun rechten
duidelijk vastleggen. Hoewel er in Nederland en in het buitenland hard
.aan registratie van rassen gewerkt wordt, zijn er nog veel onduide
lijkheden. Misverstanden over de identiteit zijn beslist niet uitgeslo
ten, gezien de snelheid waarmee nieuwe rassen ontstaan; vaak zijn "ou
de" rassenlijsten aan herziening toe.
Het is de taxonomie die hier licht in
de duisternis moet brengen. Indeling,
onderscheiding en naamgeving van
planten doet op het eerste gezicht ver
moeden dat het om een zuiver admi
nistratief gebeuren gaat waar weinig
wetenschappelijke eer mee ingelegd
kan worden. Met name recente ont
wikkelingen dwingen tot een heel an
der beeld. Niet alleen zijn met het
werk van taxonomen aanzienlijke
kommerciële belangen van kwekers
en veredelaars gemoeid, ook weten
schappelijk gezien heeft het vakgebied
zich een centrale plaats verworven.
Taxonomen identificeren en beschrij
ven een plant niet meer (alleen) aan
de hand van zijn botanisch uiterlijk,
maar hanteren in toenemende mate
andere kenmerken om een ras of
soort vast te leggen. Welke kenmer
ken daarvoor in aanmerking komen
is van geval tot geval verschillend. In
het geval van een maïsras zijn dat bij
voorbeeld de eiwitten die in het sap
voorkomen. Die worden elektrisch
gescheiden (electroforese); het pa
troon van de eiwitbandjes is een niet
te vervalsen paspoort van het ras en
biedt ook een goede mogelijkheid om
verwantschapsrelaties op het spoor te
komen. Voor citruSgewassen blijken
de fenol-verbindingen in het blad een
geschikte karakterisering te zijn; het
scheidingspatroon ontstaat door
dunne-laag-chromatografie. Bij de
aardappel zijn de spruiten, die bij
lichtkieming uit de knol groeien, ty
perend voor het ras.
Sneltreinvaart
Een onlangs in Wageningen gehouden
internationaal symposium was voor
het eerst gewijd aan de taxonomie van
kultuurplanten, dus niet van soorten
zoals ze in de natuur aangetroffen
worden. Er zijn immers twee soorten
taxonomen: zij die de wilde planten
beschrijven en indelen (en daarvoor
nog steeds expedities naar moeilijk
toegankelijke gebieden ondernemen);
aan de andere kant staan de indelers
van de rassen ("cultivars") die in
land-, tuin- en bosbouw gebruikt wor
den. De rassen, waarvan er veel meer
zijn dan wilde soorten, zijn oorspron
kelijk uit de wilde planten verkregen
door selektie en kruising. Het verede-
lingsproces gaat in sneltreinvaart over
de hele wereld verder, dus het aantal
rassen groeit met de dag, terwijl de
wilde soorten juist in getal afnemen:
tien procent van de nu bekende soor
ten (250.000) staat op uitsterven.
Het opbrengen van monsters voor elektrisch scheiden van plante-extrakten.
Deze techniek, die elektroforese heet, leidt tot een patroon van eiwitten dat
het mogelijk maakt rassen van bijvoorbeeld een graansoort ondubbelzinnig
te herkennen.
Vrijdag 24 januari 1986