Voeding en melkgift
hangen erg nauw samen
Huisvesting van het jonge kalf
Mechanische onkruidbestrijding
in snijmais?
De voeropname van een koe is afhankelijk van een groot aantal fakto-
ren. Uit nieuwe onderzoekresultaten betreffende de voeropname kan
steeds beter geschat worden hoeveel voer een koe van een bepaald
rantsoen kan opnemen. Toch blijkt dat met de bestaande kennis nog
niet alle verschillen in opname verklaard kunnen worden. Op het
proefstation voor de Rundveehouderij is een zgn. koemodel ontwikkeld.
Dit model bootst zo goed mogelijk (bij de huidige stand van kennis) na
wat een koe met een bepaald rantsoen doet. De voor de praktijk be
langrijkste aspekten bij de voeding uit dit model worden hier toegelicht
en er zullen enkele konklusies gegeven worden.
De ruwvoerbehoefte van een veestapel wordt beïnvloed door verschillende opna-
mefaktoren. Onderzoekresultaten van het proefstation voor de Rundveehouderij
zorgen voor een betere ondersteuning voor het opstellen van een voederbalans
De voornaamste faktoren die de
voeropname bepalen zijn: voerkwa-
liteit, lactatiestadium van de koe,
jaarproduktie van de koe en kracht-
voergift.
Hoe beter de voerkwaliteit, hoe ho
ger de opname. "Dat is eigenlijk
geen nieuws, maar met een redelijke
nauwkeurigheid kunnen we nu
schatten hoe groot de opnamever-
schillen tussen het voer van de ene
kwaliteit en van de andere zijn. Bij
voorbeeld: een koe die op de top van
haar opname is, zal van een partij
ruwvoer waarvan de VEM 150 hoger
ligt dan van een andere partij (bijv.
een kuil met 850 VEM en een kuil
van 700 VEM) ca. 1,5 kg droge stof
meer vreten.
Wanneer een koe een konstant rant
soen wordt aangeboden, blijkt ze
over de gehele lactatieperiode geno
men niet steeds dezelfde hoeveelheid
voer op te nemen. Wanneer we de
hoogste voeropname op 100 stellen,
dan is de opname vlak na het kalven
70 en loopt dan geleidelijk op naar
100 op ca. 50 dagen na kalven. De
opname blijft dan een lange tijd op
dit nivo en loopt vanaf de 200e dag
geleidelijk af naar ca. 70 in de
droogstand.
Jaarproduktie
Een dier met een hoge jaarproduktie
vreet meer dan een dier met een lage
jaarproduktie. Dit is logisch, want
het dier zal toch ergens de energie
vandaan moeten halen voor die hoge
produktie. VEM zal dus uit de op
name moeten komen. Nu is het - ze
ker in het begin van de lactatie - niet
zo dat een koe die bijv. 1000 kg melk
meer geeft, net zoveel voer méér
vreet als voor die ekstra produktie
nodig is. Het rantsoen voor hoog-
produktieve dieren zal dus gekon-
sentreerder moeten zijn dan voor
laagproduktieve dieren.
Wat is nu het effekt van de jaarpro
duktie op de gemiddelde opname?
Het uitgangspunt is een koe met een
jaarproduktie van 6000 kg melk. Het
effekt komt neer op een opnamever
hoging of verlaging van ongeveer 1
kg droge stof per 1000 kg melk. Vreet
een koe met 6000 kg melk van een
bepaalde partij ruwvoer 10 kg droge
stof, dan zal een melkkoe met een
produktie van 7000 kg melk daar 11
kg droge stof van opnemen. Wel kan
door het voeren van grote hoeveel
heden krachtvoer dit verschil door
verdringing kleiner worden.
Krachtvoergift
Het voeren van krachtvoer beïn
vloedt ook de voeropname. Deze in
vloed is nogal gekompliceerd. We
hebben namelijk te maken met ver
dringing van ruwvoer door kracht
voer, dat wil zeggen door elke opge
nomen kg krachtvoer neemt de ruw-
voeropname iets af.
Wanneer een koe voer met een lage
kwaliteit opneemt, zal, zoals we ge
zien hebben, de droge-stofopname
laag zijn. In dit geval is echter ook de
verdringing van ruwvoer laag en bij
voer met een hoge kwaliteit is de op
name hoog en is de verdringing ook
hoog. Kortom: bij hoge ruwvoerop-
name komt hoge verdringing voor en
bij lage ruwvoeropname een lage
verdringing.
Een rekenvoorbeeld ter verduidelij
king:
Wanneer we naast stro 5 kg kracht
voer (940 VEM) voeren is de ver
dringing van het stro ongeveer 1 kg
Door de heer G. Hoeben, specialist
Bedrijfsuitrusting Gebouwen bij het
Konsulentschap voor de Rundvee
houderij te Waalre.
Een gezond begin!
De meest kwetsbare periode in het
leven van een kalf is die van de eerste
levensmaanden. De hygiëne en het
klimaat spelen hierbij een grote rol.
Door onvoldoende hygiënische
maatregelen worden veel kalveren
reeds bij de geboorte met ziekten
besmet.
Goede hygiënische maatregelen
voor, tijdens en na de geboorte van
de kalveren zijn het best te realiseren
door de koeien af te laten kalven in
een aparte afkalfstal.
Uitgevoerd als standstal vraagt deze
minder ruimte dan een ingestrooide
box van 3x3 meter. Bovendien is de
standstal gemakkelijker te reinigen
en desinfekteren, hetgeen na elke
geboorte wenselijk is. De vloer van
de standen wordt voorzien van een
soepele mat, voorzien van enig
strooisel.
Een afkalfruimte dient zodanig
schoongemaakt en ontsmet te wor
den, dat een gezonde geboorte van
het kalf is gewaarborgd.
De huisvesting van het kalf dient er
vervolgens op te zijn gericht dat een
goede gezondheid gehandhaafd
wordt.
Klimaat
Bij de huisvesting van jongvee is een
goed klimaat erg belangrijk. Geble
ken is dat een droge, frisse en tocht
vrije stal de gezondheidstoestand
van de dieren bevordert en dat wis
selende of lage temperaturen niet
nadelig zijn voor de dieren.
Een goed werkend ventilatiesysteem
mag in de jongveestal dan ook niet
ontbreken. Zelfs bij lage buitentem
peraturen moet voldoende worden
geventileerd om een bedompte stal,
waarin de kans op ziekte en besmet
ting groter is, te voorkomen. Met
name tijdens de eerste vijf zes le
vensmaanden zijn kalveren erg vat
baar voor ziekten. Vandaar dat deze
kalveren in verband met besmet-
droge stol. Wanneer we echter de
zelfde hoeveelheid krachtvoer naast
volop weidegras (940 VEM) geven, is
de verdringing bijna 2 kg droge stof.
Dit betekent dat 5 kg krachtvoer
naast stro 5 x 940 VEM - 1 x 450
VEM (VEM van 1 kg droge stof stro)
4250 VEM oplevert. Dit is vol
doende voor ca. 9,5 kg melk. Naast
gras levert deze 5 kg krachtvoer 5 x
940 - 2 x 940 2820 VEM op, dit is
voldoende voor ca. 6,5 kg melk.
Het direkt zichtbare effekt van 5 kg
krachtvoer naast gras is veel göringer
dan naast stro. U moet echter wel
bedenken dat uit een rantsoen van
gras plus krachtvoer meer melk ge
produceerd kan worden dan uit stro
plus krachtvoer. Immers: meer voe-
derwaarde, meer opname.
Bij de voeropnamefaktoren is niet
gesproken over leeftijd van de die
ren. Uiteraard speelt die ook een rol.
Een vaars vreet ongeveer driekwart
van een volwassen koe.
Het is duidelijk dat de voeropname
tingsgevaar bij voorkeur geheel afge
zonderd van het overige vee worden
gehuisvest.
Open stallen
De belangstelling voor open stallen
neemt toe, o.a. door de goede opfok-
resultaten, die hierin zijn behaald op
een aantal proef- en praktijk bedrij
ven.
Open stallen zijn ongeïsoleerd en aan
één zijde geheel of gedeeltelijk open.
Door het open gedeelte kan de bui
tenlucht vrij in en uit, zodat de tem
peratuur in de stal vrijwel overeen
komt met de buitentemperatuur.
Hierdoor blijft de stal fris en droog.
In de achtergevel is een (goed slui
tende) luchtinlaatklep gewenst om 's
zomers bij hoge buitentemperaturen
wat dwarsventilatie te kunnen reali
seren. In de nok wordt geen luchtaf-
voer gemaakt, zoals bij de gesloten
stallen. Om regen- en windinslag te
voorkomen wordt de geheel of ge
deeltelijk open zijde bij voorkeur ge
situeerd op het zuidoosten of het zui
den en voorzien van een dakgoot.
Eventueel kan het open gedeelte van
de open frontstal ook nog worden
voorzien van kunststofgaas met een
maaswijdte van 12 x 12 mm. Bij de
situering van open stallen moet wor
den geprobeerd de open stal zoveel
mogelijk vrijstaand te plaatsen en bij
voorkeur niet evenwijdig aan de
bestaande gebouwen. Dit om trek
tussen de gebouwen (en daarmee in
de open stal) te voorkomen. Is dit
niet mogelijk, dan is het zinvol zoveel
mogelijk ruimte tussen de twee ge
bouwen aan te houden (minstens 10
m) of de open stal met de open zijde
van de bestaande gebouwen afge
keerd te plaatsen. Bij koude perioden
zijn in open stallen voorzieningen
nodig tegen bevriezing van drinkwa
ter en melk.
Gesloten stallen
Hierbij wordt natuurlijke ventilatie
toegepast met ventilatiekleppen in
de zijwand en een open nok. Afhan
kelijk van de breedte van de stal
wordt de luchtinlaat 20 tot 30 cm
nu beter te beoordelen valt. Dit zal
gevolgen hebben voor het berekenen
en beoordelen van voederbalansen
en het opstellen van rantsoenen.
De ruwvoerbehoefte van een veesta
pel over de winterperiode zal dus
beïnvloed worden door de hiervoor
genoemde opnamefaktoren. Het
werd gevoelsmatig reeds gedaan,
maar konkretere cijfers geven nu een
betere ondersteuning voor het op
stellen van een voederbalans. Ook
zal de behoefte aan weidegras af
hankelijk zijn van die faktoren.
Het berekenen en beoordelen van
een rantsoen wordt er niet eenvou
diger op. Om een voorbeeld te ne
men: een koe met een produktie van
7000 kg melk die volop gevoerd
wordt met een goede kuil, zal uit dat
basisrantsoen veel meer melk kun
nen produceren dan een koe met een
jaarproduktie van 5000 kg melk. In
het begin van de lactatie zal dit nog
niet zo ekstreem naar voren komen.
Dit komt doordat door de hoge
krachtvoergiften en de daarbij be
horende verdringing van verschillen
in ruwvoeropname nog genivelleerd
zijn. Vooral in de tweede helft van de
lactatie komen die verschillen aan
het licht en een tijdige aanpassing
van de krachtvoergift is dan gewenst.
Koppelingsprojekt
Deze nieuwe faktoren zijn met ingang
van het komende weideseizoen in het
Koppelingsprojekt Melkkontrole-
Veevoeding (KMV) ingebouwd. In de
KMV wordt de kwaliteit van het voer
reeds meegenomen, maar de opname
ervan zal nu niet meer een gemiddel
de zijn maar ook afhankelijk zijn van
de melkproduktie op het bedrijf en
het lactatiestadium. Dit betekent een
belangrijke stap vooruit en zal een
grote stimulans zijn voor deelname
aan het Koppelingsprojekt. Boven
dien kan ook aan de ruwvoeranalyse
een ekstra waardebeoordeling wor
den toegevoegd.
Ing. S. DE JONG,
CAD Veevoeding
over de gehele lengte van de stal. Bij
de jongste kalveren verdient een
langsopstelling de voorkeur. Onder
de ventilatieklep kan dan eventueel
een rietmat (of een andere vorm van
luchtgeleiding) worden aangebracht
om tocht op de kalveren te voorko
men. Om een bedompt stalklimaat te
voorkomen is het nodig ruim te ven
tileren.
Jongvee dat is geplaatst in dezelfde
ruimte als het oudere vee loopt een
grotere kans op ziekten dan wanneer
het geheel gescheiden van het oudere
vee is gehuisvest.
Oudere dieren produceren smetstof.
Plaats daarom kalveren onder het
half jaar apart en zorg voor een af
zonderlijk ventilatiesysteem voor
deze dieren.
Bij de huisvesting van kalveren en
jongvee zijn een goede bescherming
tegen regen en wind, een droog lig
bed met strooisel en een juiste voe
ding en verzorging belangrijker dan
een gelijkmatige staltemperatuur.
Zowel in open als gesloten stallen
zijn goede opfokresultaten mogelijk.
Wel dient er bij gesloten stallen vol
doende geventileerd te worden en
moet de ventilatiebehoefte worden
aangepast aan veranderde weers
omstandigheden om een bedompte
stal en tocht te voorkomen.
Bij de open stallen is regeling van het
klimaat niet nodig en zijn minder of
geen voorzieningen nodig voor lucht
inlaat en ventilatie. Uit voorlopig
onderzoek is gebleken dat het sterfte
en ziektepercentage in open stallen
lager ligt dan in gesloten stallen. Wel
moet bij de open stallen voldoende
aandacht worden geschonken aan de
situering en de inrichting.
Nadere inlichtingen omtrent stal-
vormen en stalinrichtingen voor
jongvee verschaft u de publikatie:
"De huisvesting van jongvee" van
augustus 1984, uitgave van het CBV
(Consulentschap Bedrijfsuitrusting
voor de Veehouderij, voorheen CBI).
Deze publikatie is o.a. verkrijgbaar
bij de bedrijfsvoorlichter Rundvee
houderij.
Vele jaren hebben we in de snij-
maisteelt gebruik gemaakt van
chemische middelen tegen on
kruid.
Het middel Atrazin is hierbij het
oudste en veel gebruikte middel.
Een nadeel van Atrazin is de lan
ge werking met soms schade in
een volggewas. De middelen,
welke kort voor het zaaien ge
bruikt worden, hebben allemaal
regen nodig om een goede wer
king te hebben. Bovendien doen
ze erg weinig tegen wortelon
kruiden. Wat de laatste jaren
steeds meer wordt gezien is de
resistentie van melganzevoet,
perzikkruid en zwarte nachtscha
de tegen Atrazin.
Bij eëh na opkomst bespuiting
blijven de wortelonkruiden en de
laatkiemers buiten schot. Boven
dien mogen de onkruiden niet te
groot zijn.
Nieuwe ontwikkeling?
De laatste jaren hebben machi
ne-fabrikanten een onderzoek
gedaan naar een mechanische
onkruidbestrijding in snijmais.
Uit het onderzoek is gebleken dat
matige wortelbeschadiging wei
nig of geen invloed heeft op de
opbrengst. Er bestaat zelfs een
neiging om aan te nemen dat
mechanische onkruidbestrijding
een opbrengstverhoging geeft.
Dit zou te verklaren zijn door be
tere luchttoetreding bij de wor
tels. Het probleem bij mechani
sche onkruidbestrijding is het
onkruid in de snijmaisrij. Dit zal
met een op het te verwachten on
kruid afgestemd middel moeten
worden bestreden. We bespuiten
dan echter op de rij maar Zi van
de totale oppervlakte. Er komt
dus ook ,V5 van het middel op de
grond terecht.
Op zandgrond zijn goede resul
taten bereikt met de rijenfrees te
gebruiken. Hierbij kwam een op
brengstverhoging van enkele
procenten, wanneer in het zeven
a acht bladstadium werd ge
freesd.
Op de kleigrond werken de
schoffelwerktuigen goed. Op
brengstverhoging is echter niet
aangetoond.
De laatste ontwikkeling is een
schoffelapparaat met aange
bouwde onderbladspuitelemen-
ten.
Hierbij kunnen we de onkruiden
tussen de rijen schoffelen en in de
rijen chemisch bestrijden.
Schoffelen en frezen zal ongeveer
100,-/ha duurder zijn dan vol
ledig chemische onkruidbestrij
ding.
Daar staat tegenover dat men een
betere bestrijding krijgt van de
wortelonkruiden.
Konklusie
Of men chemische of mechani
sche met gedeeltelijk chemische
onkruidbestrijding toepast, zal
sterk afhankelijk zijn van de be
drijfsvoering. Bij kontinu mais-
teelt zal men meer problemen
krijgen met resistente- en wortel
onkruiden bij chemische on
kruidbestrijding.
Komen veel wortelonkruiden voor
dan zal men meer aangewezen zijn
op mechanische bestrijding.
Vrijdag 24 mei 1985
17