Bij snijmais is een ruim aanbod
van rassen; kies bewust
11
I!
al
Konsulentschap voor de Rundvee
houderij te Tilburg
Snijmais is van oorsprong een sub
tropisch gewas. De kwekers zijn er in
geslaagd rassen te kweken die het
onder onze klimaatsomstandigheden
goed doen. In figuur 1 is de toename
van de snijmaisopbrengst op de Ri-
vroproefvelden vermeld. De op
brengststijging is voor een deel te
danken aan betere rassen en voor een
deel aan betere teeltomstandigheden.
De afgelopen 25 jaar is gemiddeld een
opbrengstverbetering van 1,3% per
jaar bereikt.
Toch kan snijmais nog steeds slecht
tegen nat en koud weer. Dit is in 1984
duidelijk gebleken. De mais is op tijd
gezaaid, n.l. in de laatste week van
april. Gemiddeld deed de mais er
bijna 20 dagen over om boven te ko
men. Daarna ging het nog niet. Half
juli was de mais op de meeste perce
len nauwelijks 1 meter hoog. Op een
enkel perceel kwam de pluim zelfs al
bij die hoogte te voorschijn. Het zag
er toen naar uit dat er maar een halve
opbrengst zou groeien. Maar de
warmte van augustus deed weer
wonderen. De afrijping begon echter
zeer laat. In oktober kwam de oogst
pas goed en wel op gang. Vervolgens
werd de oogst zwaar bemoeilijkt
door het slechte weer. De opbrengst
viel tegen. Op het oog was de mais
uitgegroeid tot een redelijk gewas,
maar de stengels waren dunner en de
kolven kleiner dan normaal. Naar
schatting was de opbrengst zo'n 15%
lager dan vorig jaar. De verschillen
in opbrengst waren zeer groot. Dui
delijk kwam tot uiting dat mais een
optimale teelttechniek vraagt en dat
goede raseigenschappen van groot
belang zijn.
Omvang van de snijmaisteelt
In Nederland is vorig jaar meer dan
166.000 ha snijmais geteeld. Snijmais
is daarmee het grootste gewas ge
worden. De Brabantse, Gelderse en
Overijsselse zandgronden namen
ook in 1984 het leeuwendeel voor
hun rekening met in totaal 60% van
het areaal.
Het zuidwestelijk- en centraal zee-
kleigebeid had 5% van de oppervlakte
snijmais. In Zeeland is vorig jaar
ruim 2800 ha geteeld, iets minder
dan in 1983.
De 2 oude rassen. LG 11 en Fronica,
moesten vorig jaar weer iets van hun
aandeel prijsgeven. LG 11 had nog
12% van het areaal in Nederland en
Fronica 2%. Irla was net als in 1983
het meest geteelde snijmaisras met
20% van het ajeaal, gevolgd door
Brutus (19%), Dorina (15%), LG 11
(12%), Splenda (12%), Vivia en Mar
kant (elk 7%). In Zeeland zat Irla op
27%. Vivia 18%, Splenda 17%, Dori
na 15%, LG 11 7%, Markant 6% en
Brutus 4%. De rassenkeuze van de
120 leden van de Zeeuwse snijmais-
studieklubs kwam goed overeen met
de cijfers van heel Zeeland.
De rassenlijst 1985
In de beschrijvende rassenlijst 1985
zijn 2 nieuwe rassen opgenomen,
namelijk Clipper en Gracia. Hiervan
is het ras Clipper in de vroege groep
geplaatst, waardoor er nu drie groe
pen zijn, nl. vroege, vrij vroege en
middenvroege rassen. Indeling in
deze groepen is gebaseerd op het
drogestofgehalte van de gehele plant
bij de oogst. Een vroeg ras bereikt bij
gelijktijdige zaai eerder een hoog
drogestofgehalte dan een wat later
ras. Na enkele jaren beproeving bij
het Rivro kan een nieuw ras in de
rassenlijst worden opgenomen mits
het beter is dan het bestaande sorti
ment. De letter voor de naam geeft
aan of het een nieuw ras is (N), een
ras dat geschikt is voor algemeen ge
bruik (A), een ras dat beperkt aan
bevolen wordt (B) of een nieuw ras
met voldoende cultuur- en gebruiks
waarde (T). De verschillende rassen
zijn vermeld in tabel 1 met daarbij
waarderingscijfers voor de verschil
lende eigenschappen. Het zijn de
volgende:
Clipper heeft een zeer hoog ds ge
halte, is behoorlijk stevig, vrij weinig
gevoelig voor kou, weinig vatbaar
voor builenbrand en vrij weinig voor
stengelrot.
Splenda geeft een zeer goede voe-
derwaardeopbrengst. is goed stevig,
maar iets gevoelig voor kou en nogal
vatbaar voor stengelrot en builen
brand.
Irla is goed stevig en weinig vatbaar
voor stengelrot en builenbrand.
LG 11 is bedrijfszeker, goed stevig,
weinig gevoelig voor kou en weinig
vatbaar voor stengelrot en builen
brand: heeft een zeer hoog ds-gehal-
te maar kan qua opbrengst niet meer
mee.
teerbaarheid van de mais.
Belangrijke eigenschappen
Snijmais moet voldoende stevig zijn
omdat anders gemakkelijk legering
zal ontstaan. Dit geldt zeker voor de
kustgebieden, legering geeft vertra
ging bij de oogst en vaak extra
oogstverliezen. Het kan ontstaan
door stengelrot of door wortel- of
stengelzwakte. Legering wordt in de
hand gewerkt door laat en te dicht
zaaien. In een
jong gewas herstelt legering zich in
het algemeen vrij snel. Stengelrot
wordt veroorzaakt door een fusa-
riumschimmel en komt vooral voor
bij een afrijpend gewas. De aantas-
Bij de maïsteelt gaat het vooral om de netto voederwaarde opbrengst
Brutus is niet te stevig, vrij weinig tot
weinig vatbaar voor stengelrot en
builenbrand en heeft een middel
matige beginontwikkeling.
Anko is redelijk stevig en weinig ge
voelig voor kou.
Protasil heeft gunstige eigenschap
pen maar kan qua opbrengst niet
mee.
Vivia is zeer stevig, middelmatig ge
voelig voor kou en weinig vatbaar
voor stengelrot en builenbrand.
Gracia heeft een matige stevigheid
maar een zeer hoge voederwaar-
deopbrengst en is nogal vatbaar voor
builenbrand.
Dorina is goed stevig, weinig vatbaar
voor stengelrot, iets gevoelig voor
kou en iets vatbaar voor builen
brand.
Fronica is niet te stevig, vrij weinig
vatbaar voor stengelrot, middelmatig
gevoelig voor kou en builenbrand.
Markant is vrij goed stevig, weinig
vatbaar voor stengelrot, vrij weinig
gevoelig voor kou, iets gevoelig voor
builenbrand, lang en blijft zeer lang
groen.
Het gaat om de netto voederwaar-
deopbrengst
In de laatste 2 kolommen van tabel 1
zijn de opbrengstcijfers vermeld in
verhoudingsgetallen. Het belang
rijkste cijfer is de netto voederwaar-
deopbrengst. Dat geeft aan wat er
voor de veevoeding beschikbaar
komt. De netto voederwaardeop-
brengst is in de eerste plaats afhan
kelijk van de bruto drogestofop-
brengst per ha. Verder speelt het
drogestofgehalte van de plant een
grote rol. De inkuilverliezen zijn
hiervan in sterke mate afhankelijk.
De inkuilverliezen zijn lager naarma
te het drogestofgehalte van de gehele
plant hoger is.
Bij een drogestofgehalte van 20% zijn
de voederwaardeverliezen 20% en
bij een ds-gehalte van meer dan 30%
5%. Het drogestofgehalte is o.a.
afhankelijk van het oogsttijdstip, het
ras en het kolfaandeel van de plant.
Een groter kolfaandeel geeft een ho
ger drogestofgehalte en een hogere
voederwaarde. Daardoor zal de net-
tö voederwaardeopbrengst stijgen.
Verder zijn er rasverschillen in ver
ting is afhankelijk van het ras maar
ook van de weersomstandigheden.
Stengelrot is te herkennen aan knik
kende kolven en stengels. Door op
tijd te oogsten kan de schade beperkt
worden.
Builenbrand wordt veroorzaakt door
een brandschimmel. De sporen blij
ven enkele jaren kiemkrachtig in de
gropd. Aantasting is afhankelijk van
ras jaar en perceel. Wanneer meer
dan 30% van de planten aangetast is,
moet verse voedering ontraden wor
den. Door een sterke builenbrand-
aantasting blijft het ds-gehalte la
ger, zijn de inkuilverliezen iets hoger
en daalt de voederwaarde per kg
droge stof. Het voeren van snijmais-
kuil met builenbrand geeft geen
problemen.
Mais heeft een goede start nodig
Een vlotte beginontwikkeling van de
mais is nodig om een topopbrengst te
halen. Verschillende faktoren beïn
vloeden de beginontwikkeling. De
kwaliteit van het zaaizaad is erg be
langrijk voor een vlotte opkomst. De
leveranciers van zaaizaad besteden
steeds meer aandacht aan de kon-
trole op de kwaliteit van het zaad.
Zaaizaad van goede kwaliteit kan de
zaaizaadbehandeling, die nodig is,
goed doorstaan. Goede kontrole
vooraf is belangrijk want als pas in
de praktijk blijkt hoe de kwaliteit is,
zit de teler met de nadelige gevolgen.
Het ene ras heeft een vlottere begi
nontwikkeling dan het andere en
bereikt daardoor eerder een volledi
ge grondbedekking. In 1984 bleek
duidelijk dat kou de ontwikkeling
van snijmais sterk afremt. De gevoe
ligheid voor kou verschilt van ras tot
ras, maar is in het algemeen niet af
hankelijk van de beginontwikkeling.
De teler heeft deze faktoren niet zelf
in de hand. Toch kan hij er veel aan
doen om de mais een goede start te
geven. Snijmais stelt behoorlijk hoge
eisen aan öe struktuur en de kui
tuurtoestand van de grond. In 1984
was dit goed te zien aan de onregel
matige stand op verschillende perce
len. Tijdens de oogst is de struktuur
echter danig verpest. Hieraan is op
veel zandgrondpercelen sindsdien
nog niets gedaan. Om de nadelige
gevolgen hiervan in 1985 te beper
ken, is het raadzaam de grond zo snel
mogelijk los te trekken en niet met
ploegen te wachten tot vlak voor het
zaaien. Bemesting en zaaibedberei-
ding zijn zaken die meer aandacht
verdienen. Uit de gegevens van de
snijmaisstudieklubs in Zeeland blijkt
dat er royaal bemest wordt. Er is vo
rig jaar voor ongeveer 250,— per
ha meer kunstmest gestrooid dan
volgens het advies nodig is. Bij het
kunstmeststrooien wordt te weinig
rekening gehouden met de minera
len die reeds met de organische mest
zijn gegeven.
Organische mest kan op veel bedrij
ven beter verdeeld en ekonomischer
worden aangewend. Rijenbemesting
met fosfaat wordt vrij algemeen toe
gepast. Door daarbij ook max. 30 kg
N te geven hoeft breedwerpig 70 kg
minder gestrooid te worden. Juiste
aanwending van de rijenbemesting,
d.w.z. 5 cm naast en 3-5 cm dieper
dan het zaad moet nagestreefd wor
den, evenals een goede verdeling in
de rij.
ing. J. Zonderland
TOM OtOOI HOT
Ml HA
Fig. 1
De toename van de
snijmaisopbrengst
op de Rivro proefvelden
sinds 1955
Meer aandacht voor de teelt
Gezien de grote variatie in opbrengst
van snijmais, mag aangenomen wor
den dat door verbetering van de teelt
op veel bedrijven hogere opbrengsten
mogelijk zijn. Door de groei van het
gewas van begin tot eind kritisch te
volgen, gegevens te noteren en te
vergelijken kunnen aanwijzingen ver
kregen worden om de teelt verder te
optimaliseren. Dit is ook het doel dat
de 5 snijmaisstudieklubs in Zeeland
nastreven. De klubs hebben ieder 20
tot 30 leden. Zij komen gedurende de
zomer enkele keren bijeen in het veld.
Allerlei zaken, zoals opkomst, on-
kruidbestrijding, raseigenschappen,
oogsttijdstip e.d. worden dan bekeken
en besproken. Tevens worden proef
velden bezocht. Alle deelnemers vol
gen een perceel snijmais en noteren
gegevens op een enquêteformulier.
De gegevens worden verzameld, ver
werkt en besproken.
Verhoging van de opbrengst is moge
lijk door een doelbewuste rassenkeu
ze en verbetering van de teelt.
Ing. Jan Zonderland,
bedrijfstakdeskundige veehouderij
voor Zeeland
Overzicht van de raseigenschappen bij snijmais
Hoge cijfers betekenen
goede stevigheid, grote Legering
resistentie, vlotte begin
ontwikkeling, weinig ge
voelig voor kou en lang
groenblijven van het blad.
De cijfers en getallen zijn
gem. van 1979 t/m 1984.
"O w
Gem. droge
stofgehalte
in
c
i»
OO
C
<U
OO
C z
m
Z. (U
OO
C/3 C
CU
CÉ
c
O
OO
CU
CQ
8.s
T3
i C
-c
- c
ai. x
5
c
CU
3 -o
c J2
oo «j
J 2>
E-E
<L>
O i
CU
i—
-O _s-
a. c
o _cj
c/3 S3
kolf
E-S
<u u
O i
gehele
plant
10
S3
s
00
■8 5
g-6
°-
c2
o
C
o 2
"O
11
W C
C/3 0>
oo=:
C S3
>U
X OÜ
§"-
2 2
C/3 --
CU
OO «3
O S3
O 2
12
00
c
2 c
X CU
G-
O 2
H,
-o 00
cS -d
S3
o
CU
"O S3
13
Vroeg
N Clipper
7,5
7
8
7
7,5
7
100
95
53.6
32,2
51
103
101
Vrij vroeg
A Splenda
8
5,5
8
6
5,5
7
108
102
50,9
29,8
49
103
103
A Irla
8
8,5
6,5
6,5
8
7
98
98
50,5
29,4
51
98
98
A - LG 11
8
8
7
7,5
8
6,5
90
91
52,1
30,2
53
94
96
A Brutus
6,5
7,5
6
8
7,5
7
92
95
50,0
29,9
51
97
99
A Anko
6,5
8
7
8
7,5
6
98
96
51,5
30,1
53
99
99
B Protasil
8
7
7,5
7,5
7
8,5
99
100
51,7
28,8
49
98
96
N Vivia
8,5
7,5
6,5
6
7
7,5
100
100
51.0
29,1
51
99
99
T Gracia
5,5
6
8,5
6
5,5
8
114
109
51,3
29,9
48
110
109
Middenvroeg
A - Dorina
8
7
6,5
6,5
7,5
101
103
49,4
28,5
48
100
100
A Fronica
6
7,5
7
6
6
7,5
97
101
50,2
28,5
49
98
100
N Markant
7
8
7,5
7
6,5
9
105
108
50,4
28,0
48
103
100
Bij gelijktijdige zaai bereikt een vroeg ras eerder een voldoende hoog drogestofgehalte in de gehele plant dan een
vrij vroeg of middenvroeg ras.
20
Vrijdag 18 januari 1985