De keerzijde van de groei in de varkenshouderij II
Het verwerpen kan een besmetting zijn
Akkerland
Grasland
Mestproduktie per dier
Hoeveelheid mest per ha
Opmerking
PAO-kursus "Recente ontwikkelingen op
het gebied van de varkensfokkerij''
Kopergehalte varkensvoer
moet verder omlaag
Omvang
rundveestapel verder
toegenomen
Maatregelen tegen
mond- en klauwzeer
ingetrokken
In een viertal artikelen zal worden
ingegaan op de gevolgen van de
explosieve groei van de varkens
houderij in het koncentratiegebied
Noord-Brabant. De vraag is waar
de wal het schip keert.
De kosten voor het oplossen van
het regionale mestprobleem hangt
als het zwaarö van Damocles
boven de Brabantse varkenshou
derij.
Achtereenvolgens zullen de vol
gende artikelen verschijnen:
1. Voor- en nadelen van intensie
ve veehouderij in koncentratie-
gebieden.
2. Berekening van mestover
schotten c.q. tekorten voor een
bedrijf.
3. Afzet en kosten van mestover
schotten.
4. Ontwikkelingsplannen ten be
hoeve van mestoverschot gebie
den.
Berekening van mestoverschotten
c.q. tekorten voor een bedrijf
De vraag komt op welke hoeveelhe
den mest per ha bouwland resp. gras
land kunnen worden gegeven. Bij de
aanwendingsmogelijkheid worden de
normen van het Instituut voor Bo
demvruchtbaarheid te Groningen ge
hanteerd waarbij wordt uitgegaan van
de maximale hoeveelheid die uit oog
punt van plantengroei en diergezond
heid toelaatbaar is. Voor bouwland
dient de hoeveelheid stikstof als
maat, voor grasland de hoeveelheid
kali.
Wanneer de stikstof niet in de vorm
van kunstmest, maar in de vorm van
dierlijke mest gegeven wordt, moet
men er rekening mee houden, dat
slechts een gedeelte van de stikstof
uit deze mest ter beschikking van de
plant komt. Bij de in het najaar toe
gediende mest is dit afhankelijk van
de weerssituatie ca. 40% in de voor-
jaarstoegediende mest gemiddeld
60%. Genoemde werkingskoëffi-
ciënten zijn ook weer verschillend
naar soort van drijfmest. Daarbij
komt dat de praktijk werkt met
kombinaties van stikstof uit organi
sche- en kunstmest.
Op basis van proefveldgegevens
moet worden aangenomen dat de
gewassen als bieten, aardappelen en
mais steeds een startgift in de vorm
van kunstmest moeten ontvangen.
De hoeveelheden stikstof die in de
vorm van dierlijke mest gegeven
kunnen worden zijn voor akker
bouwgewassen globaal te stellen op
gemiddeld 140 kg N per ha, voor
snij mais op 200 kg N en voor volle-
grondstuinbouw op 120 kg N per ha.
Bij toediening van stikstof in de vorm
van organische mest dient onder
meer rekening gehouden te worden
met tijdstip van aanwending en de
werkingskoëfficiënt voor stikstof per
soort drijfmest. Deze faktoren ma
ken het„opstellen van exakte normen
moeilijk.
Voor grasland wordt de basisbemes-
tingsbehoefte middels dierlijke mest
uitgedrukt in kg kali (K20) per ha.
De grens, waarboven het grasland
geen aanvullende behoefte heeft aan
K20 in de vorm van drijfmest is be
paald op 3 Vi - 4 grootvee-eenheden
per ha. Globaal kan worden aange
nomen dat op het doorsnee melk
veehouderijbedrijf op grasland geen
ruimte is voor aanwending van
drijfmest buiten de bestaande rund
veestapel vanwege de genoemde
grens van 3 Vi - 4 grootvee-eenheden.
In het hierna volgende staatje (tabel
1) is op jaarbasis aangegeven de
mestproduktie per dier en de jaar-
produktie aan stikstof, fosfaat en kali
in de mest.
20
label 1
Produktie in kg per dier per jaar
kg drijfmest
rundvee (g.v.e.)*
mestvarkens
zeugen
vleeskalveren
kippen
20.000
1.600
3.200
3.000
80
kg N
kg P205
36
7,5
7,4
4
0,6
kg K20
110
8,0
10,2
7
0,4
0 vaarzen tot 2 jaar is 0,7 g.v.e.
pinken 1 - 2 jaar 0,5 g.v.e.
kalveren 03 g-v.e.
Tabel 2
Benodigde hoeveelheid dierlijke mest om een stikstofvoorziening op bouwland
te bereiken die overeenkomt met de werking van 140 kg N in de vorm van
kunstmest
Alles per ha
dunne mest
N
N%
Toediening in voorj.*
N
Toediening in najaar*
eff.
ton
prod. van...
eff.
ton
prod, van...
rundvee
4,4
2,5
56
2,8 koeien
1,7
82
4,1 koeien
vleesvarkens
5,5
3,5
40
25 varkenspl.
2,1
67
42 varkenspl.
kippen
9,2
6,4
22
275 legkippen
2,5
56
700 legkippen
mestkalveren
3,0
1,7
82
27 mestkalverpl.
0,9
156
52 mestkalverpl.
zeugen
3,9
1,7
82
26 zeugenpl.
0,9
156
49 zeugenpl.
De genoemde hoeveelheden hpbben betrekking op een jaarlijkse toepassing
In tabel 2 wordt aangegeven hoeveel
ton mest van de verschillende dier
soorten gemiddeld per jaar gegeven
kunnen worden, uitgaande van een
gemiddelde stikstofbehoefte van 140
kg N per ha. Tevens is vermeld door
hoeveel dieren de genoemde hoe
veelheden mest worden geprodu
ceerd.
N effektief geeft aan het gehalte in
de mest dat voor de plantproduktie
in het jaar van aanwending ter be
schikking komt.
In tabel 2 wordt aangegeven hoeveel
ton mest van de verschillende dier
soorten gemiddeld per jaar gegeven
kan worden, uitgaande van een ge
middelde stikstofbehoefte van 140
kg N per ha.
Tevens is vermeld door hoeveel die
ren de genoemde hoeveelheden mest
worden geproduceerd. Voor volle-
grondstuinbouw is een gemiddelde
van 140 kg N hoog maar de stikstof
behoefte van snijmais en konsump-
tie-aardappelen gaat hier boven uit.
Niet alle stikstof wordt echter in de
vorm van dierlijke mest verstrekt.
Het gekozen niveau van 140 kg N uit
dierlijke mest is voor de meeste ak
kerbouwgewassen en tuinbouwge-
wassen hoog gekozen, althans wan
neer gedacht wordt aan een jaarlijkse
toediening.
Voor grasland is reeds gesteld dat op
de meeste bedrijven vrijwel geen
ruilÏÏte is voor extra drijfmestgiften
buiten rundveedrijfmest (op basis
van de K20 limiet ligt de grens on-
De kelder met drijfmest wordt leeggezogen
geveer bij 3 1/2-4 g.v.e. per ha).
Afhankelijk van het gewenste stik
stofniveau per ha in de vorm van
dierlijke mest is met de gegevens in
tabel 2 op een eenvoudige manier te
berekenen hoeveel mest afkomstig
van hoeveel dieren gewenst is. Im
mers zou men voor tuinbouwgewas-
sen bijvoorbeeld gaan zitten op een
niveau van 100 kg N uit dierlijke
mest per ha dan dienen de aantallen
in tabel 2 te Worden vermenigvul
digd met 100/140. Voor snijmais
kunnen de getallen in tabel 2 met 1,2
worden vermenigvuldigd.
Landbouwkundig gezien kan de
dierlijke mest gebruikt worden als
meststof, waarbij de stikstofbehoefte
als basis dient. De stikstof wordt
echter maar ten dele door de plant
benut (zie tabel 2). Als men stikstof
als basis neemt dan geeft men tevens
vooral bij de najaarsaanwending vrij
veel fosfaat aan de bodem en bij
rundveemest ook kali. Als ook voor
deze elementen toegelaten gehalten
voor grond- en oppervlaktewater
gaan gelden, dan zou dit mogelijk
ook gevolgen voor de te gebruiken
hoeveelheden dierlijke mest kunnen
betekenen.
Tabel 2 is een globale benadering van
een mestbalans op bedrijfsniveau.
Voor een goede bedrijfsvoering dient
grondonderzoek de basis te zijn voor
uw bemestingsbeleid. Door de Kon-
sulentschappen zijn ter ondersteu
ning van een goed bemestingsbeleid
enkele hulpmiddelen ontwikkeld
zoals het opstellen van een mestba
lans en een perceelsaanwendings-
kaart uitgaande van grondonderzoek
en gewassenkeuze gericht op een op
timale opbrengst en kwaliteit van het
gras- en bouwland.
Provinciale Direktie Landbouw en
Voedselvoorziening in Noord-Bra
bant
Ir. P.W.G.M. Vos
Het voortbrengen van onvoldragen- of niet levensvatbare vruchten
noemt men wel verwerpen. In de praktijk komt dit in zeer veel vormen
voor. Een belangrijke maatstaf voor het onderkennen van verwerpen is
de mate waarin het voorkomt. Blijft dit tot 1 of 2 dieren beperkt, dan
kan men spreken van een incidenteel geval. Komt verwerpen bij meer
dieren voor dan kan men spreken van een koppelbesmetting. In zo'n
geval is nader vaststellen van de oorzaak noodzakelijk.
De belangrijkste oorzaken van verwerpen zijn honden die hoogdrach-
tige schapen opjagen, ziekte van het moederdier en besmettelijke ver
werpen veroorzaakt door een virus of bakterie.
Ziekte van het moederdier
Hierbij zijn verschillende mogelijk
heden aan te geven, zoals leverbot,
melkziekte en vergiftigingen. Voor
deze gevallen van verwerpen een
juiste oorzaak aan te geven is moei
lijk. Vaak kan pas in de loop van
enige dagen of weken een of andere
oorzaak worden aangegeven.
Besmettelijk verwerpen
Besmettelijk verwerpen wordt ver
oorzaakt door een besmetting met
bakterien en virussen. De meest
voorkomende zijn Listeria-, Vibiro-,
Chlamydia- en Toxoplasma abortus.
Voor een juiste diagnose moeten de
vruchten en de vruchtvliezen onder
zocht worden. Daarnaast moeten
dieren die verworpen hebben direkt
van de andere dieren worden afge
zonderd om uitbreiding van de be
smetting te voorkomen. Raadpleeg
in alle gevallen zo snel mogelijk de
dierenarts.
Voeding in het laatst van de dracht
Doordat het bijna steeds een open
winter is geweest is er op de meeste
bedrijven nog voldoende gras voor
de schapen. Bijvoeren is maar be
perkt nodig geweest, wat betekent
dat de konditie van de ooien zeer
sterk kan varieren. Om de voeding in
het laatst van de dracht af te kunnen
stemmen op de konditie van de die
ren moet men de dieren op konditie
beoordelen. Houd er wel rekening
mee dat er een duidelijk verschil in
bevleesdheid en vetaanzet is tussen
Texelse ooien en kruisingsproduk-
ten. Het beste kan de konditie be
paald worden op de lendenen en de
staart. Op de lendenen wordt vooral
gelet op de uiteinden van de doorn
uitsteeksels en de dwarsuitsteeksels
van de wervelkolom en op de ge
vuldheid van het geheel. Wanneer
doorn- en dwarsuitsteeksels duide
lijk worden gevoeld dan is extra bij
voeren van deze dieren gewenst.
Houdt ze apart van de dieren die een
goede konditie hebben. Bij de staart-
inplant is de mate van vetaanzet te
voelen.
H.J.C.M. Sturkenboom
P.R. Lelystad
J99
Personen die werkzaam zijn op het
gebied van de varkensfokkerij zijn
gebaat bij een gedegen kennis van de
fokkerij theorie en haar toepassing.
De kursus is bestemd voor afgestu
deerden van de LH, het hoger agra
risch onderwijs, of anderen met een
vergelijkbaar kennisniveau. Gedacht
wordt aan personen die in hun werk
te maken hebben met het verzame
len en verwerken van gegevens ten
behoeve van de fokkerij, en personen
die betrokken worden bij de tot
standkoming van het fokkerijbelëid.
Een zekere basiskennis op het gebied
van de fokkerij en de biologie van
het varken wordt aanwezig veron
dersteld (h.a.o.-niveau); naast de
syllabus kan als handboek worden
gebruikt: D. Minkema (1966), de er
felijke basis van de veefokkerij.
De kursus "Recente ontwikkelingen
op het gebied van de varkensfokke
rij" zal in Wageningen worden ge
houden op 20, 21 en 22 juni 1984.
Nadere inlichtingen en een inteken
formulier zijn op verzoek verkrijg
baar bij het Bureau PAO-LH (ing. F.
Appel), tel. 08370
84094/84093/84092.
De totale rundveestapel in ons land
omvatte begin januari j.l. 5.359.000
stuks, hetgeen 167.000 stuks meer is
dan een jaar geleden 3,2%). Een
en ander blijkt uit een steekproefon-
derzoek van het Centraal Bureau
voor de Statistiek.
Het aantal melkkoeien, inkl. droog
staande drachtige koeien, nam in
omvang toe met 60.000 stuks en be
droeg 2.488.000 stuks 2,5%). Het
gedekte jongvee nam eveneens in
aantal toe en kwam van 615.000
stuks op 624.000 stuks 1,5%).
Met ingang van 1 september 1984
zullen de maximum kopergehalten in
voer voor mest- en fokvarkens moe
ten worden verlaagd. Deze verlaging
op grond van een nieuwe EG-regeling
kan een vermindering van de koper
belasting van de bodem met ongeveer
20 procent opleveren.
Deze verdere verlaging van het ko
pergehalte in varkensvoer is in EG-
verband door Nederland voorge
steld. Het doel is langs deze weg de
koperbelasting van het milieu, die
optreedt door varkensmest, te ver
minderen. Koper wordt in het alge
meen aan varkensvoer toegevoegd
vanwege het groeibevorderende ef-
fekt.
Reeds eerder, in 1982, vond er een
verlaging van het toegestane rhaxi-
mum kopergehalte plaats. De EG-
regeling zal op nationaal niveau
worden uitgevoerd door middel van
een verordening van het Produkt-
schap voor Veevoeder.
De nieuwe maxima luiden met in
gang van 1 september 1984: voor
mestvarkens 175 milligram per kilo
(was 200) voor de leeftijd tot en met
16 weken: 100 milligram per kilo
(was 125) voor de leeftijd 17 weken
tot en met 6 maanden en 50 milli
gram pef kilo (was 125) voor ouder
dan zes maanden. Voor fokvarkens
blijft het maximum van 50 milligram
per kilo ongewijzigd.
De maatregelen, die enige tijd gele
den in Noord-Holland tegen mond
en klauwzeer zijn genomen, worden
met ingang van 9 maart a.s. inge
trokken.
Hiertoe heeft staatssekretaris A.
Ploeg (landbouw en visserij), gezien
de huidige situatie rond de ziekte,
besloten.
16 maart 1984